ECLI:NL:HR:2001:AB0810

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/260HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • C.H.M. Jansen
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over eigendomsvoorbehoud en onrechtmatige daad in civiele procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een civiele rechtszaak tussen een Belgische eiser en een Duitse verweerster. De verweerster had de eiser gedagvaard voor de Rechtbank te Breda, waarbij zij vorderde dat de eiser een schadevergoeding zou betalen van DM 34.636,29, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten. De eiser voerde aan dat de Rechtbank niet bevoegd was, maar de Rechtbank verklaarde zich bevoegd. In de hoofdzaak werd de eiser bij eindvonnis van 6 mei 1997 veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof bekrachtigde de vonnissen van de Rechtbank, waarop de eiser cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de onrechtmatige gedragingen van de eiser. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de eiser, dat de verweerster haar rechten uit het eigendomsvoorbehoud nog steeds kon geldend maken, niet voldoende was gemotiveerd door het Hof. De Hoge Raad benadrukte dat de complicaties die voortvloeiden uit de gedragingen van de eiser een oorzakelijk verband met de schade van de verweerster gaven, wat de verwerping van de stelling door het Hof onjuist maakte.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de toepassing van eigendomsvoorbehoud en de beoordeling van onrechtmatige daden in civiele procedures. De verweerster werd in de proceskosten van de cassatie veroordeeld, wat de financiële gevolgen van de procedure voor beide partijen benadrukt.

Uitspraak

30 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/260HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats B], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: thans mr. L.A. van der Niet,
voorheen mr. J.C. Leenders,
t e g e n
de rechtspersoon naar Duits recht
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 16 maart 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan [verweerster] te voldoen een schadebedrag van DM 34.636,29, vermeerderd met de daarover door [de Nederlandse B.V.] tot aan datum faillissement conform de algemene voorwaarden van [verweerster] verschuldigd geworden contractuele rente, althans de wettelijke rente vanaf 4 februari 1994, dit totaalbedrag aan schadeposten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 1995 tot aan de dag van algehele voldoening, alsmede vermeerderd met een schadebedrag van ƒ 6.668,15 (terzake buitengerechtelijke kosten).
[Eiser] heeft zich bij incidentele conclusie op de onbevoegdheid van de Rechtbank beroepen.
De Rechtbank heeft zich bij tussenvonnis van 10 oktober 1995 bevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen.
In de hoofdzaak heeft [eiser] de vordering gemotiveerd bestreden.
Nadat de Rechtbank [eiser] bij tussenvonnis van 24 september 1996 in de hoofdzaak tot bewijslevering had toegelaten, heeft zij bij eindvonnis van 6 mei 1997 [eiser] veroordeeld om aan [verweerster] te voldoen de somma van DM 34.636,29 vermeerderd met de daarover door [de Nederlandse B.V.] tot aan de datum van het faillissement conform de algemene voorwaarden van [verweerster] verschuldigd geworden contractuele rente, dit totaalbedrag vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 16 maart 1995 tot de dag der algehele voldoening alsmede vermeerderd met een bedrag van ƒ 3.500,-- terzake buitengerechtelijke kosten. Voorts heeft de Rechtbank het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 10 oktober 1995, 24 september 1996 en 6 mei 1997 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
[Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 6 april 1999 heeft het Hof in het principaal appel en het (voorwaardelijk) incidenteel appel de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak naar het Hof te Arnhem en met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.2 - 1.10 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels en naar het hiervoor onder 1 overwogene. De Hoge Raad zal de in punt 1.9 gehanteerde nummering van de rechtsoverwegingen van 's Hofs arrest aanhouden.
3.2 De middelen bestrijden de uitspraak van het Hof slechts op beperkte gronden. De in de schriftelijke toelichting tegen rov. 4.4 gerichte klacht kan als tardief niet in behandeling worden genomen.
3.3 Middel I is tevergeefs voorgesteld. Het Hof is kennelijk, en niet onbegrijpelijk, van oordeel geweest dat, als de eigendom van de asfaltmachine door natrekking is overgegaan op de eigenaar van de onroerende zaak waarop de asfaltmachine is geïnstalleerd, het aldus teloorgaan van het eigendomsvoorbehoud van [verweerster] op de in rov. 4.4 aangegeven gronden moet worden aangemerkt als het gevolg van door het Hof als onrechtmatig aangemerkt handelen van [eiser], doch dat (rov. 4.5) deze aansprakelijkheid van [eiser] zou zijn komen te vervallen, indien feiten en omstandigheden zouden zijn komen vast te staan waaruit zou volgen dat [verweerster] geacht werd haar rechten uit het eigendomsvoorbehoud uitdrukkelijk of stilzwijgend te hebben prijsgegeven. Het middel geeft niet aan op welke gronden zou moeten worden aangenomen dat deze gedachtengang onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zou zijn, en kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4 Middel II is gericht tegen een oordeel van het Hof dat zijn beslissing niet draagt. Het kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.5 Middel III kan niet tot cassatie leiden omdat het niet voldoet aan de eisen die ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een cassatiemiddel moeten worden gesteld.
3.6 Middel IV heeft betrekking op het volgende. Voor het geval zou moeten worden aangenomen dat de asfaltmachine niet door de installatie op het terrein in [plaats B] onroerend is geworden, heeft [eiser] zich erop beroepen dat het alsdan voor [verweerster] nog steeds mogelijk is om haar rechten uit het bedongen eigendomsvoorbehoud geldend te maken.
Het Hof heeft deze stelling verworpen op grond van de volgende overweging (rov. 4.8.1):
"Wat er zij van de stelling van [eiser] dat het voor [verweerster] in feite nog steeds mogelijk is om haar rechten uit het bedongen eigendomsvoorbehoud geldend te maken, het is zeer aannemelijk dat zulks als rechtstreeks gevolg van de aan [eiser] verweten gedragingen dermate (processuele) complicaties voor [verweerster] mee zou brengen - gewezen kan worden op de te verwachten discussies over het al dan niet onroerend worden van de asfaltmachine door natrekking en verweren van de Belgische N.V., de grondeigenaar en de Belgische Bank -, dat reeds hiermee het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige gedragingen van [eiser] en de door [verweerster] geleden schade, bestaande uit het onbetaalde gedeelte van de koopsom, rente en kosten, gegeven is."
Voorzover het Hof met de woorden "de onrechtmatige gedragingen van [eiser]" doelt op het in rov. 4.4 als onrechtmatig aangemerkte handelen van [eiser], houdt deze overweging geen begrijpelijke motivering in van de verwerping van de bedoelde stelling. In rov. 4.4 heeft het Hof immers, in aansluiting op de in rov. 4.3 weergegeven grondslag van de vordering van [verweerster], de onrechtmatigheid van het handelen van [eiser] hierin gezien, dat dit handelen ertoe leidde dat [verweerster] haar eigendomsvoorbehoud niet meer zou kunnen uitoefenen doordat de eigendom op een ander was overgegaan.
Indien het Hof heeft aangenomen dat aan [eiser] ook dan onrechtmatig handelen kan worden verweten, wanneer zijn gedragingen ertoe leidden dat voor [verweerster] het geldend maken van het eigendomsvoorbehoud (niet onmogelijk gemaakt doch slechts) bemoeilijkt werd (naast de aangehaalde overweging lijken ook overwegingen in rov. 4.7 en 4.8.2 hierop te wijzen), berust dit oordeel op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
Op dit een en ander gerichte klachten liggen in het middel besloten. Deze slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 1.114,86 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.