ECLI:NL:HR:2001:AB0904

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/197HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over loonvordering en arbeidsongeschiktheid in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een loonvordering van eiser, die stelt dat hij ten onrechte door de Rabobank niet is toegelaten tot het uitvoeren van zijn werkzaamheden. Eiser, die zich niet arbeidsongeschikt achtte, vorderde loon over de periode van februari 1992 tot en met februari 1995, alsook bedragen ter zake van niet genoten vakantiedagen en kindervakantiebijslag. De Rabobank heeft de vordering bestreden en in vrijwaring de Bedrijfsvereniging opgeroepen. De Kantonrechter heeft de vordering van eiser afgewezen, en de Rechtbank te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar niet voor de periode van februari 1992 tot en met augustus 1994. Eiser heeft cassatie ingesteld tegen het tussenvonnis van de Rechtbank, waarin de Rabobank werd vrijgesteld van de loonvordering voor die periode. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte de onjuistheid van het medisch oordeel van de GMD voor rekening van eiser heeft laten komen. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de Rechtbank en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens wordt de Rabobank veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

6 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/197HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
COÖPERATIEVE RABOBANK "LEIDSCHENDAM-VOORBURG" B.A., gevestigd te Leidschendam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 29 februari 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Rabobank - gedagvaard voor het Kantongerecht te 's-Gravenhage en betaling gevorderd van:
1. ƒ 227.048,76 bruto terzake van loon over de periode februari 1992 tot en met februari 1995;
2. ƒ 13.696,40 op grond van de spaarregeling roostervrije uren;
3. ƒ 14.902,80 bruto terzake van niet genoten vakantiedagen;
4. ƒ 300,-- terzake van kindervakantiebijslag over 1992/1993;
5. de wettelijke verhoging van 10% over voornoemde bedragen ex art. 7A:1638q (oud) (thans 7:625);
6. de wettelijke rente over voornoemde, telkens openvallende bedragen vanaf de datum waarop deze verschuldigd waren, althans vanaf 26 maart 1993, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
Bij conclusie van antwoord heeft de Rabobank de vordering bestreden en tevens oproeping in vrijwaring gevorderd van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen - verder te noemen: de bedrijfsvereniging - gevestigd te Amsterdam.
Bij tussenvonnis van 3 september 1996 heeft de Kantonrechter de Rabobank gelast de bedrijfsvereniging te dagvaarden.
De Kantonrechter heeft bij eindvonnis van 4 februari 1997 de vorderingen van [eiser] afgewezen en, in de vrijwaring, de vordering van de Rabobank afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te s'-Gravenhage
In hoger beroep heeft de Rabobank wederom verzocht de Bedrijfsvereniging in vrijwaring te mogen oproepen.
Bij tussenvonnis van 23 december 1997 heeft de Rechtbank in het vrijwaringsincident de vordering van de Rabobank toegewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen.
Bij tussenvonnis van 3 maart 1999 heeft de Rechtbank in de hoofdzaak een comparitie van partijen gelast en in het vrijwaringsincident de vordering van de Rabobank afgewezen.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank van 3 maart 1999 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Rabobank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar rov. 4 van het bestreden vonnis van de Rechtbank.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd dat de Rabobank geweigerd heeft hem toe te laten tot het uitvoeren van zijn werkzaamheden, terwijl hij - zoals achteraf is komen vast te staan - niet arbeidsongeschikt was. De Rabobank is daarom gehouden tot doorbetaling van loon, omdat het feit dat hij daadwerkelijk geen arbeid heeft verricht, voor rekening van de Rabobank komt, aldus [eiser].
3.3 De Kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis de vordering toewijsbaar geoordeeld voorzover deze betrekking heeft op het loon over de periode vanaf het moment dat de Rabobank wist dat naar de mening van de GMD geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid van [eiser] (september 1994) tot het moment waarop de Rabobank de loonbetaling heeft hervat (maart 1995). Voor het overige, dat wil zeggen ten aanzien van de periode van februari 1992 tot en met augustus 1994, achtte de Rechtbank de loonvordering niet toewijsbaar. Daartoe overwoog de Rechtbank - samengevat - dat de Rabobank gedurende de laatstbedoelde periode mocht afgaan op het oordeel van de GMD omdat [eiser] zijn mening dat hij zijn werkzaamheden weer kon hervatten op geen enkele wijze medisch had onderbouwd. De Rabobank kon de uitkomst van de procedure bij de bestuursrechter tegen de beslissing van de bedrijfsvereniging van 9 september 1992 niet voorzien, aangezien zij destijds redelijkerwijs niet behoefde te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de GMD. Deze uitkomst behoort derhalve in redelijkheid niet achteraf voor rekening van de Rabobank te komen.
3.4 Het uit drie onderdelen bestaande middel keert zich tegen de beslissing van de Rechtbank de loonvordering van [eiser] over de periode februari 1992 tot en met augustus 1994 niet toe te wijzen. Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte de achteraf gebleken onjuistheid van het medisch oordeel van de GMD, op basis van welk oordeel de Rabobank geweigerd heeft [eiser] toe te laten tot hervatting van de overeengekomen arbeid, voor rekening van [eiser] heeft laten komen.
3.5 Dat betoog treft doel. Het gaat hier om de vraag of een werknemer de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, als bedoeld in art. 7:628 BW. Nu het hier betreft een werknemer die, zichzelf niet ongeschikt achtend om het eigen werk te verrichten, zich bereid heeft verklaard dit werk te verrichten en achteraf blijkt inderdaad niet ongeschikt voor het eigen werk te zijn geweest, behoort de (achteraf gebleken) onjuistheid van het oordeel van de GMD ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid van de werknemer voor rekening van de werkgever te komen en niet voor rekening van de werknemer (HR 23 juni 2000, nr. C98/298, NJ 2000, 585). Deze regel geldt ook indien, zoals hier, de werknemer zijn visie op zijn geschiktheid de werkzaamheden te hervatten op geen enkele wijze medisch heeft onderbouwd. De Rechtbank heeft door dit te miskennen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6 Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 3 maart 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Rabobank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 418,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 april 2001.