ECLI:NL:HR:2001:AB1062

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/211HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de terugbetaling van een renteloze lening aan de Staat door een huisarts en de gevolgen van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres], een huisarts, en de Staat der Nederlanden. De eiseres had de Staat gedagvaard voor het Kantongerecht te 's-Gravenhage, waarbij zij veroordeling tot betaling van ƒ 3.534,-- vorderde, vermeerderd met wettelijke rente. De Kantonrechter had de Staat veroordeeld tot betaling, maar de Rechtbank te 's-Gravenhage vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen van de eiseres af. De eiseres ging in cassatie tegen dit vonnis.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de regeling van de partiële kwijtschelding van de lening geen indirecte discriminatie tussen mannen en vrouwen met zich meebracht. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank voldoende had gemotiveerd dat er geen sprake was van een aanzienlijk hoger percentage vrouwen dat door de regeling werd getroffen. De Hoge Raad bevestigde dat de uitleg van de overeenkomst van geldlening door de Rechtbank niet onbegrijpelijk was en dat de stelling van de eiseres over de kwijtschelding niet gegrond was.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat werden begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk.

Uitspraak

13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/211HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: thans mr. D. Stoutjesdijk, voorheen: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 21 januari 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor het Kantongerecht te 's-Gravenhage en veroordeling van de Staat gevorderd tot betaling van ƒ 3.534,--, te vermeerderen met de wettelijk rente beperkt tot de dag der dagvaarding tot een vordering van max. ƒ 5.000,--.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 24 september 1997 de zaak naar de rol verwezen opdat partijen zich nader kunnen uitlaten zoals in r.o. 5 van het tussenvonnis overwogen en voor het overige iedere beslissing aangehouden.
Nadat partijen zich bij akte hadden uitgelaten heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 17 december 1997 de Staat veroordeeld tot betaling van ƒ 5.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 3.534,-- vanaf de datum der dagvaarding.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 3 maart 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis vernietigd, en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) De Staat heeft aan [eiseres] een renteloze lening verstrekt ten bedrage van ƒ 18.240,-- in verband met haar opleiding tot huisarts.
(ii) De voorwaarden van deze lening zijn neergelegd in een schriftelijke overeenkomst van 16 februari 1983. [Eiseres] (in de overeenkomst aangeduid als de arts) heeft zich op grond van art. 3 van deze overeenkomst verplicht het bedrag van de lening terug te betalen in maximaal vier aaneengesloten jaarlijkse termijnen. De vervaldata zijn in de overeenkomst bepaald.
(iii) Artikel 5 van de overeenkomst houdt in dat het ingevolge de lening verschuldigde bedrag wordt kwijtgescholden, indien de arts overlijdt of geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt om de functie van huisarts te vervullen, en dat in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid de terugbetaling van de lening naar rato zal plaatsvinden.
(iv) Volgens artikel 6 van de overeenkomst kan de arts jaarlijks een verzoek tot kwijtschelding tot een bedrag van maximaal ƒ 4.560,-- indienen op voorwaarde dat zij gedurende een jaar binnen het Koninkrijk der Nederlanden de functie van huisarts heeft vervuld, met dien verstande dat terugbetaling van de lening naar rato zal plaatsvinden voorzover betrokkene minder dan een volle dagtaak als zodanig vervult.
(v) De in artikel 3 bedoelde termijnen zijn voor [eiseres] vervallen in de periode van 4 juli 1986 tot 4 juli 1990. Gedurende deze periode werkte [eiseres] als arts in dienstverband, tot 1 januari 1987 voor de helft van een volledig dienstverband en nadien voor 70%.
(vi) [Eiseres] is in de hiervoor in (v) vermelde periode van 1 juli 1987 tot 1 april 1989 voor 100% arbeidsongeschikt geweest, tot 1 mei 1989 voor 70%, tot 1 juni 1989 voor 60%, tot 15 november 1989 voor 50% en tot 1 januari 1990 voor 40%.
(vii) [Eiseres] heeft in totaal ƒ 5.928,-- aan de Staat terugbetaald. Bij brief van 15 oktober 1991 heeft de Staat het restant van de lening kwijtgescholden. In 1996 is een bedrag van ƒ 2.394,-- aan [eiseres] gerestitueerd in verband met haar volledige arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 juli 1987 tot 1 april 1989.
3.2 De vordering van [eiseres] strekt tot terugbetaling van ƒ 3.534,-- (het saldo van de in 3.1 onder (vii) vermelde bedragen). De Kantonrechter heeft deze vordering bij eindvonnis toegewezen. De Rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.3 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de Rechtbank, die heeft geoordeeld dat de regeling van de partiële kwijtschelding niet indirect discrimineert tussen mannen en vrouwen, geen aandacht heeft besteed aan de stelling van [eiseres] dat de regeling een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen enerzijds huisartsen die voltijds werken en anderzijds huisartsen die in deeltijd werken.
Het onderdeel kan bij gebreke van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De Rechtbank heeft in rov. 8.2 tot en met 10 van haar vonnis deze stelling klaarblijkelijk in haar oordeel betrokken.
3.4 Onderdeel 2a keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de regeling van de partiële kwijtschelding niet indirect discrimineert tussen mannen en vrouwen, nu uit de in het geding zijnde berekeningen niet blijkt dat overwegend vrouwen worden getroffen of dat er een aanzienlijk hoger percentage vrouwen wordt getroffen. Onderdeel 2b voegt daaraan toe dat dit oordeel onjuist is, omdat bij (het antwoord op) de vraag of sprake is van indirecte discriminatie tussen mannen en vrouwen beslissend is of daartoe een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Beide onderdelen falen. De door de Rechtbank aangelegde maatstaf getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op de in het vonnis van de Rechtbank vermelde gegevens, is haar oordeel dat daaruit niet blijkt dat een aanzienlijk hoger percentage vrouwen door de regeling wordt getroffen niet onbegrijpelijk. Voor het overige kan dit oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Op de vraag van de objectieve rechtvaardiging behoefde de Rechtbank na deze vaststelling niet meer in te gaan.
3.5 Onderdeel 3 klaagt over onvoldoende motivering van het in rov. 9.3 neergelegde oordeel dat het feit dat in 1983 door de Staat niet of gebrekkig werd gecontroleerd bij vrij gevestigde huisartsen of de door hen opgegeven uren ook daadwerkelijk overeenkwamen met de gemaakte uren, niet maakt dat een kwijtschelding naar rato [eiseres] daadwerkelijk discrimineert.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt.
3.6 Onderdeel 4 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en moet het lot daarvan delen.
3.7 Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 12.2 waarin de Rechtbank heeft geoordeeld dat voor de vraag of een volle dagtaak wordt verricht, afgegaan moet worden op wat in de desbetreffende werkkring als een volle dagtaak geldt. Het onderdeel klaagt dat de Rechtbank daarmee heeft miskend dat zulks moet worden beoordeeld aan de hand van uitleg van de overeenkomst van geldlening tussen de Staat en [eiseres], althans dat de Rechtbank haar oordeel niet voldoende heeft gemotiveerd.
De Rechtbank heeft kennelijk door uitleg van de overeenkomst mede aan de hand van de context waarin deze woorden zijn gebruikt en de zin die partijen daaraan redelijkerwijs moeten hebben toegekend, vastgesteld welke betekenis aan de woorden "een volledige dagtaak" moet worden toegekend. Deze uitleg, die niet onbegrijpelijk is, kan als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst.
De Rechtbank heeft voorts haar oordeel dat bij [eiseres] niet sprake was van een volledig takenpakket voldoende gemotiveerd door aandacht te besteden aan het aantal werkuren, het takenpakket en het aantal patiënten van een fulltime-huisarts. Het onderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.8 Onderdeel 6 keert zich tegen rov. 13.1-2 van het bestreden vonnis van de Rechtbank. Daarin bespreekt de Rechtbank de stelling van [eiseres] dat zij vanwege haar arbeidsongeschiktheid recht heeft op volledige kwijtschelding over de periode waarin het percentage arbeidsongeschiktheid en het percentage dat zij feitelijk werkte, samen meer dan 100% was. De Rechtbank overweegt dat [eiseres] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de Kantonrechter dat de doelstelling van de kwijtscheldingsregeling in geval van arbeidsongeschiktheid een geheel andere is dan die van de (partiële) kwijtscheldingsregeling van artikel 6, namelijk dat tegemoetgekomen wordt aan degeen die buiten zijn wil niet in staat is om het beoogde inkomen als huisarts te verwerven, zodat kwijtschelding dient plaats te vinden voorzover het percentage van de arbeidsongeschiktheid hoger is dan het percentage van de deeltijdfunctie.
Het onderdeel voert terecht aan dat de Rechtbank heeft miskend dat zij de stelling van [eiseres] op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep ook zonder dat [eiseres] in incidenteel appel te dier zake grieven had aangevoerd, had moeten behandelen, omdat zij na gegrondbevinding van een van de grieven van de Staat, binnen het door de grieven ontsloten gebied, alle niet uitdrukkelijk prijsgegeven stellingen van [eiseres], die hetzij niet behandeld, hetzij verworpen waren, opnieuw in haar oordeel moest betrekken.
Hoewel het onderdeel gegrond is, kan het niet tot cassatie leiden. De artikelen 5 en 6 van de overeenkomst laten geen andere uitleg toe dan dat zij voorzien in twee te onderscheiden gronden voor kwijtschelding die - anders dan [eiseres] meent - elkaar aanvullen. [Eiseres] kon daarom, naar de Kantonrechter terecht heeft geoordeeld, op grond van haar dienstverband van 70% niet in aanmerking komen voor een kwijtschelding van 100%.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en op ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.