ECLI:NL:HR:2001:AB1064

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/214HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage inzake huurovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen B.V. Zeehavenbedrijf Dordrecht (ZHD) en OMYA GmbH. ZHD had OMYA gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht, waarbij zij een vordering tot schadevergoeding van ƒ 5.992.000,-- had ingesteld, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank heeft ZHD in een tussenvonnis van 21 augustus 1996 tot bewijs toegelaten, maar uiteindelijk haar vordering afgewezen in een eindvonnis van 20 augustus 1997. ZHD heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 16 maart 1999 het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. ZHD heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen dit arrest.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Gerechtshof de vordering van ZHD onterecht had gekwalificeerd als een huurovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen niet als een huurovereenkomst kon worden aangemerkt, maar als een overeenkomst sui generis. Dit oordeel was van essentieel belang voor de beslissing van het Hof, dat had geleid tot de conclusie dat de vordering tot de kennisneming van de kantonrechter behoorde. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft OMYA bovendien veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van ZHD zijn begroot op ƒ 742,20 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van overeenkomsten in het civiele recht en de gevolgen daarvan voor de rechtsgang.

Uitspraak

13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/214HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
B.V. ZEEHAVENBEDRIJF DORDRECHT, gevestigd te Dordrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman,
t e g e n
De rechtspersoon naar Duits recht OMYA GmbH, gevestigd te Köln, Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: ZHD - heeft bij exploit van 31 juli 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: OMYA - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en veroordeling gevorderd van OMYA tot betaling van ƒ 5.992.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente.
OMYA heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 augustus 1996 ZHD tot bewijs toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft ZHD haar eis gewijzigd en aanvullend een voorschot gevorderd op de toe te wijzen schadevergoeding van ƒ 3.000.000,--.
OMYA heeft verzet aangevoerd tegen deze wijziging van eis.
Ter rolzitting van 21 mei 1997 heeft de rolrechter het verzet van OMYA tegen de wijziging van eis ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 20 augustus 1997 de vordering van ZHD afgewezen.
Tegen de vonnissen van 21 augustus 1996 en 20 augustus 1997 alsmede van de rolbeslissing van 21 mei 1997 heeft ZHD hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van antwoord heeft OMYA een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep en heeft zij voorts de grieven bestreden.
Bij arrest van 16 maart 1999 heeft het Hof ZHD niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft ZHD beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
OMYA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor ZHD toegelicht door haar advocaat en voor OMYA door mr. W.D.H. Asser, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende. Eind 1991 zijn OMYA en ZHD met elkaar in onderhandeling getreden over de mogelijke vestiging van een opslag-, overslag- en distributiecentrum (hierna: het centrum) voor calciumcarbonaatslurry ten behoeve van de papierindustrie op een door ZHD van de gemeente Dordrecht gehuurd (en later gekocht) terrein in Dordrecht. Partijen hebben onder meer met elkaar gesproken over de huur dan wel koop van het terrein door OMYA, de mogelijkheid van een eigen spoorwegaansluiting, het risico van stofoverlast, het uitbaggeren van de waterweg langs het terrein, het slaan van een damwand en de duur van het contract. In juli 1994 heeft OMYA aan ZHD meegedeeld dat zij niet tot de bouw van het centrum in Dordrecht zou overgaan. Tussen partijen is vervolgens gesproken over een schaderegeling. Op 27 maart 1995 heeft OMYA telefonisch meegedeeld definitief af te zien van samenwerking met ZHD.
ZHD heeft vervolgens de hiervoor in 1 vermelde vordering tot schadevergoeding tegen OMYA ingesteld. De Rechtbank heeft deze vordering in haar eindvonnis afgewezen. Het Hof heeft ZHD niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de vonnissen van de Rechtbank, omdat de (primaire en subsidiaire) vordering van ZHD naar het oordeel van het Hof moet worden aangemerkt als betrekkelijk tot huur van bedrijfsruimte in de zin van art. 39 sub 4º RO en
"als zodanig behorende tot de kennisneming van de kantonrechter, zodat de rechtbank, nu de exceptie van onbevoegdheid in eerste aanleg niet is voorgesteld, te dezen in hoogste ressort heeft recht gesproken".
3.2 De onderdelen 1.a en 1.b richten zich tegen rov. 3 van het bestreden arrest. Daarin heeft het Hof overwogen, samengevat weergegeven, dat, naar het in de inleidende dagvaarding leest, ZHD haar vordering heeft gebaseerd primair op de stelling dat tussen partijen een perfecte huurovereenkomst is tot stand gekomen met betrekking tot een bedrijfsterrein, bestemd om door OMYA te worden gebruikt voor de overslag en opslag van calciumcarbonaatslurry, subsidiair op de stelling dat partijen in elk geval een zodanige perfecte huurovereenkomst zo dicht waren genaderd dat OMYA zich daaraan niet meer kon onttrekken zonder zich de belangen van ZHD volledig aan te trekken.
Aldus overwegende heeft het Hof - dat op zichzelf met juistheid ervan is uitgegaan dat voor de toepassing van art. 157 Rv. bij de beantwoording van de vraag of een rechtsvordering, omdat zij betrekking heeft op een bepaalde overeenkomst, tot de kennisneming van de kantonrechter behoort, als maatstaf geldt de grondslag van de vordering zoals deze blijkens de dagvaarding door eiser is gesteld (HR 8 juli 1993, nr. 15 065, NJ 1993, 689) - de in de inleidende dagvaarding vervatte stellingen op onbegrijpelijke wijze uitgelegd. Deze stellingen laten immers geen andere conclusie toe dan dat partijen hebben onderhandeld over, en dat volgens ZHD een perfecte overeenkomst althans een rompovereenkomst is tot stand gekomen met betrekking tot een 'project', waarvan niet alleen deel uitmaakte de verhuur door ZHD aan OMYA van een bedrijfsterrein, maar waarvan evenzeer wezenlijke onderdelen waren de investeringen door OMYA in gebouwen en installaties en de door en voor rekening van ZHD te realiseren voorwaarden waaraan in verband met de oprichting van het centrum, zou moeten worden voldaan, alsmede de door ZHD als stuwadoorsbedrijf tegen betaling voor OMYA te verrichten werkzaamheden. Een en ander vindt bevestiging in de wijze waarop ZHD in onderdeel 15 van de in-leidende dagvaarding haar schade heeft berekend. Daaruit blijkt immers dat zij deze schade heeft begroot op winstderving en andere schade die zij als gevolg van het niet doorgaan van het project heeft geleden, waarbij winstderving veruit de grootste post vormt. Van deze post is het derven van huuropbrengst slechts een bestanddeel naast het gemis van de opbrengsten van de op- en overslag en de jaarlijkse kosten en afschrijvingen wegens door ZHD ge- dane investeringen.
3.3 Blijkens het hiervoor overwogen kan de door ZHD in de inleidende dagvaarding omschreven overeenkomst naar haar aard en strekking niet worden aangemerkt als een huurovereenkomst, maar moet zij worden opgevat als een overeenkomst sui generis. De door het Hof in rov. 3.3 van zijn arrest gebezigde kwalificatie als huurovereenkomst is derhalve onbegrijpelijk, zodat de onderdelen 1.a en 1.b doel treffen.
Nu deze kwalificatie een essentieel onderdeel is van de gedachtengang van het Hof die heeft geleid tot zijn slotsom dat de door ZHD ingestelde vordering betrekkelijk is tot huur en verhuur van bedrijfsruimte in de zin van art. 39, onder 4º RO, kunnen deze slotsom en het daarop gebaseerde oordeel dat deze vordering tot de kennisneming van de kantonrechter behoort, evenmin in stand blijven.
3.4 Het subsidiair voorgestelde onderdeel 2 behoeft geen behandeling. Onderdeel 3 is ingetrokken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt OMYA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ZHD begroot op ƒ 742,20 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.