ECLI:NL:HR:2001:AB1066

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/221HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van raadsman voor tekortkomingen in strafzaak

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, [eiser], verweerder in cassatie, [verweerder], gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht. [Eiser] vorderde dat [verweerder] toerekenbaar tekortgeschoten was in zijn rol als raadsman tijdens de strafzaak van [eiser] bij het Hof te Amsterdam op 23 december 1992. [Eiser] stelde dat hij door een brief van [verweerder] in de veronderstelling was gebracht dat de zitting zou worden uitgesteld, en dat hij niet op de hoogte was gesteld dat de zitting toch doorging. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 december 1996 [eiser] toegelaten tot bewijslevering, maar heeft bij eindvonnis van 4 maart 1998 de vordering afgewezen. Het Gerechtshof te Amsterdam bekrachtigde deze vonnissen in zijn arrest van 18 maart 1999. Hierop heeft [eiser] cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en geoordeeld dat [eiser] niet in zijn bewijs is geslaagd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijslast bij [eiser] lag en dat het Hof terecht had overwogen dat er geen aanleiding was voor een andere bewijslastverdeling. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan [eiser] opgelegd, begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en P.C. Kop, en openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.

Uitspraak

13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/221HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats B],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Platzer,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 24 juli 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerder] toerekenbaar is tekortgeschoten jegens [eiser] als diens raadsman in de strafzaak bij de behandeling door het Hof te Amsterdam op 23 december 1992 en derhalve volledig aansprakelijk is voor alle daaruit voor [eiser] voortvloeiende schade, alsmede [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] de ten gevolge daarvan geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 11 december 1996 heeft de Rechtbank [eiser] tot bewijslevering toegelaten en voor het overige iedere beslissing aangehouden.
Na getuigenverhoor en tegenverhoor heeft [eiser] een conclusie na enquête genomen.
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 4 maart 1998 de vordering afgewezen.
Tegen de vonnissen van 11 december 1996 en 4 maart 1998 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 18 maart 1999 heeft het Hof de bestreden vonnissen bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof ter verdere afdoening.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder], advocaat te Utrecht, is als raadsman voor [eiser] opgetreden in diens strafzaak, welke in eerste aanleg door de rechtbank te Utrecht is behandeld. Aan [eiser] was telastegelegd dat hij op 26 en/of 27 maart 1991 227 gram heroïne (- bevattend materiaal) en 27 gram cocaïne (- bevattend materiaal) te Utrecht opzettelijk aanwezig heeft gehad. [Eiser] is ter zake hiervan veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden met aftrek van voorarrest. [Eiser] is tegen dit vonnis met bijstand van [verweerder] in hoger beroep gegaan.
(ii) In januari 1993 heeft [eiser] in het bevolkingsregister van de gemeente Utrecht doen opnemen dat hij was verhuisd van de [a-straat 1] naar de [c-straat 1] te [plaats B]. Zijn echtgenote is aan de [a-straat 1] blijven wonen.
(iii) Op 10 december 1992 hebben [verweerder] en [eiser] telefonisch over de strafzaak gesproken. Op dezelfde dag heeft [verweerder] schriftelijk aan de voorzitter van het gerechtshof te Amsterdam verzocht het onderzoek ter terechtzitting in de zaak tegen [eiser] op de dienende dag, 23 december 1992, te schorsen op grond van het feit dat hij die dag een andere cliënt diende bij te staan. [Verweerder] heeft een afschrift van deze brief aan [eiser] gezonden aan het adres [c-straat 1] te [plaats B]. [Verweerder] heeft daarbij geschreven dat hij [eiser] op de hoogte zou houden.
(iv) Op 14 december 1992 is door of namens de voorzitter van het gerechtshof aan (het kantoor van) [verweerder] medegedeeld dat uitstel niet zou worden verleend.
(v) Eveneens op 14 december 1992 heeft [verweerder] een brief aan [eiser] geschreven aan het adres [a-straat 1] te [plaats B]. Een postcode is niet vermeld. Deze brief houdt onder meer in:
"In bovenstaande zaak bevestig ik de inhoud van ons telefonisch onderhoud.
In opdracht van de voorzitter van het gerechtshof te Amsterdam is mij telefonisch bericht dat het verzoek tot aanhouding niet op voorhand zal worden gehonoreerd. Gelet hierop heb ik mijn kantoorgenote [betrokkene A] verzocht uw belangen verder te behartigen en u op 23 december a.s. te vergezellen. [Betrokkene A] is gaarne bereid u bij te staan; inmiddels heb ik haar het dossier ter hand gesteld.
U heeft mij desgevraagd medegedeeld dat u geen getuigen à décharge wenst te doen oproepen."
(vi) [Betrokkene A] heeft op 14 december 1992 telefonisch contact met [eiser] gehad. Zij behandelde de echtscheiding van [eiser].
(vii) Op 23 december 1992 is de strafzaak tegen [eiser] in hoger beroep behandeld ter zitting van het gerechtshof te Amsterdam. [Eiser] is niet verschenen. [Betrokkene A] was wel aanwezig. Het gerechtshof heeft haar niet in de gelegenheid gesteld het woord namens [eiser] te voeren. Het hof heeft [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een jaar met aftrek van voorarrest.
(viii) [Eiser] heeft tevergeefs beroep in cassatie ingesteld. Een verzoek tot herziening van het arrest van het hof is afgewezen. Een gratieverzoek van [eiser] is eveneens afgewezen.
3.2 [Eiser] heeft in het onderhavige geding een verklaring voor recht dat [verweerder] toerekenbaar is tekortgeschoten, alsmede vergoeding van schade, op te maken bij staat, gevorderd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat hij door de brief van 10 december 1992 in de veronderstelling was gebracht dat de zitting zou worden uitgesteld, en dat [verweerder] hem niet heeft medegedeeld dat de zitting toch zou doorgaan.
Bij tussenvonnis van 11 december 1996 heeft de Rechtbank [eiser] toegelaten te bewijzen dat [verweerder] [eiser] niet behoorlijk heeft medegedeeld dat de behandeling van de strafzaak op 23 december 1992 toch zou doorgaan en dat [eiser] daarbij aanwezig diende te zijn. De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 4 maart 1998 geoordeeld dat [eiser] niet in het bewijs is geslaagd, en zij heeft zijn vordering afgewezen. Het Hof heeft beide vonnissen bekrachtigd.
3.3.1 Onderdeel 2.1 richt zich met een aantal klachten tegen rov. 4.9 en 4.10 van het bestreden arrest, waar het Hof heeft overwogen dat overeenkomstig de in art. 177 Rv. neergelegde hoofdregel in beginsel op [eiser] de bewijslast rust van het door hem aan [verweerder] gemaakte verwijt, en dat het dus aan hem is te bewijzen dat [verweerder] is tekortgeschoten in zijn verplichting hem behoorlijk te informeren over het feit dat de zitting van 23 december 1992 toch zou doorgaan en dat [eiser] daarbij aanwezig diende te zijn.
3.3.2 Het Hof heeft aan zijn hiervoor in 3.3.1 weergegeven overweging toegevoegd dat in deze zaak geen aanleiding bestaat voor een andere bewijslastverdeling op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid (rov. 4.9). De onderdelen 2.1.a en 2.1.b richten zich tevergeefs tegen dit oordeel, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie verder niet op juistheid kan worden getoetst. Het Hof behoefde zich door de in deze onderdelen vermelde feiten en omstandigheden niet van zijn oordeel te laten weerhouden.
3.3.3 Onderdeel 2.1.c gaat ervan uit dat, indien moet worden aangenomen dat op [eiser] de bewijslast van zijn stellingen rust, hoge motiveringseisen moeten worden gesteld aan de betwisting door [verweerder] van de stelling van [eiser] dat hij niet behoorlijk is geïnformeerd over het doorgaan van de zitting op 23 december 1992, en klaagt over onbegrijpelijkheid althans onvoldoende motivering van 's Hofs oordeel dat [verweerder] zijn betwisting voldoende heeft geadstrueerd. Het onderdeel faalt. Het op de uitleg van de stukken van het geding berustende oordeel van het Hof is, ook indien met het onderdeel zou moeten worden aangenomen dat aan de betwisting door [verweerder] van de stelling van [eiser] in het gegeven geval hoge motiveringseisen zouden moeten worden gesteld, niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, terwijl het onderdeel ook niet aangeeft in welk opzicht [verweerder] in zijn stelplicht is tekortgeschoten.
3.3.4 Onderdeel 2.1.d kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het Hof in zijn rov. 4.12 wel heeft overwogen dat "[verweerder] de brief van 14 december 1992 daadwerkelijk heeft opgesteld en verzonden" maar, anders dan het onderdeel veronderstelt, noch in die rechtsoverweging noch elders in zijn arrest ervan is uitgegaan dat de brief ook op die dag is verzonden.
3.4 In zijn appelgrief I heeft [eiser] de Rechtbank verweten te zijn voorbijgegaan aan zijn betoog dat [verweerder] de situatie onnodig over zich heeft afgeroepen door een kansloos verzoek tot aanhouding te doen. Het Hof heeft daaromtrent overwogen dat, ook als de grief zou opgaan, dit niet tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep leidt, zodat [eiser] bij de behandeling van de grief geen belang heeft (rov. 4.7). Onderdeel 2.2 bestrijdt deze overweging als onbegrijpelijk. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Kennelijk heeft het Hof de stellingen van [eiser] aldus opgevat dat hetgeen hij [verweerder] heeft verweten bestaat uit twee samenhangende elementen, te weten dat deze eerst door de indruk te wekken dat de zitting zou worden aangehouden onnodig een situatie in het leven heeft geroepen die het risico van verwarring heeft meegebracht, en vervolgens heeft nagelaten de gevolgen van de bij [eiser] inderdaad ontstane verwarring ongedaan te maken door [eiser] niet mede te delen dat de zitting toch zou doorgaan. Deze uitleg, die is voorbehouden aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, is niet onbegrijpelijk. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof op grond hiervan geoordeeld dat van een tekortkoming en dus van aansprakelijkheid van [verweerder] alleen dan sprake zou kunnen zijn indien zou zijn bewezen dat [verweerder] [eiser] niet had medegedeeld dat de zitting op 23 december 1992 wèl zou doorgaan, en dat derhalve, nu [eiser] niet in dit bewijs is geslaagd, niet meer van belang is of ook grief 1 zou slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.