ECLI:NL:HR:2001:AB1427

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/090HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van een vordering tot storting van aandelenkapitaal ten behoeve van D.P. Advertising B.V. en de rechtsgeldigheid van een verklaring van een echtgenoot

In deze zaak heeft de ABN AMRO BANK N.V. (hierna: de bank) een vordering ingesteld tegen [verweerder 1] en [verweerster 2] in cassatie. De bank vorderde dat [verweerder 1] zou worden veroordeeld om een bedrag van ƒ 1.000.761,-- als aandelenkapitaal ten behoeve van D.P. Advertising B.V. (hierna: DPA) te storten. De vordering was gebaseerd op een verklaring die [verweerder 1] had afgelegd, waarin hij zich sterk maakte voor de kapitaalstorting. De Rechtbank te Dordrecht wees de vordering af, en het Gerechtshof te 's-Gravenhage bekrachtigde deze beslissing in hoger beroep. De bank stelde cassatie in tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de verklaring van [verweerder 1] onder de werking van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek valt, wat betekent dat de toestemming van de andere echtgenoot vereist is voor dergelijke rechtshandelingen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de bank afstand had gedaan van haar rechten uit de overeenkomst, en dat de verklaring van [verweerder 1] niet rechtsgeldig was zonder de toestemming van [verweerster 2]. De Hoge Raad veroordeelde [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

4 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/090HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.K. Franx,
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de bank - heeft bij exploit van 2 september 1991 verweerder in cassatie sub 1 - verder te noemen: [verweerder 1] - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd - kort gezegd - [verweerder 1] te veroordelen om binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis een bedrag van ƒ 1.000.761,-- als aandelenkapitaal ten behoeve van D.P. Advertising B.V. - verder te noemen: DPA - te (laten) storten. Voorts heeft de bank gevorderd, voor het geval [verweerder 1] weigerachtig mocht zijn aan die veroordeling te voldoen, primair veroordeling van [verweerder 1] tot betaling aan haar van gemeld bedrag, onder verplichting van de bank het aldus te ontvangen bedrag als aandelenkapitaal ten behoeve van DPA te storten, subsidiair veroordeling van [verweerder 1] aan haar een bedrag aan schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat.
[Verweerder 1] heeft de vordering bestreden.
Na voegingsincidenten waarbij onder meer verweerster in cassatie sub 2 - verder te noemen: [verweerster 2] - bij incidenteel vonnis van 29 maart 1995 als partij aan de zijde van [verweerder 1] is gevoegd en verder processueel debat heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 21 februari 1996 de vorderingen afgewezen.
Tegen de tussenvonnissen van 25 augustus 1993 en 29 maart 1995 en het eindvonnis van 21 februari 1996 heeft de bank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
[Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 4 december 1998 heeft het Hof, in het principale en het incidentele hoger beroep, de bank niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van 25 augustus 1993, de vonnissen van 29 maart 1995 en van 21 februari 1996 bekrachtigd en hetgeen meer of anders is gevorderd afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep; [verweerster 2] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De zaak is voor de bank en [verweerder 1] toegelicht door hun advocaten en voor de bank mede door mr. W.I. Wisman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij brief van 27 maart 1990 heeft de bank aan DPA een krediet in rekening-courant ter beschikking gesteld van ƒ 250.000,-- onder nader in de brief vermelde condities.
(ii) Bij brief van 23 mei 1990 heeft de bank het krediet op verzoek van DPA verhoogd tot ƒ 425.000,--. Daarbij is onder andere bepaald dat [verweerder 1] de hieronder vermelde verklaring zou ondertekenen.
(iii) De bank heeft op 29 mei 1990 een door [verweerder 1] ondertekende verklaring ontvangen die als volgt luidt:
"Ondergetekende,
[Verweerder 1]
(…)
verklaart bij deze:
dat hij voor 1 oktober 1990 een zodanig bedrag, als aandelenkapitaal ten behoeve van D.P. Advertising B.V. te 's-Gravenhage zal (laten) storten, dat het eigen vermogen minimaal ƒ 100.000,-- positief wordt, zodat het krediet per die datum tot ƒ 250.000,-- verlaagd kan worden."
(iv) [Verweerder 1] was toen hij deze verklaring ondertekende gehuwd met [verweerster 2]. [Verweerster 2] heeft bij brief aan de bank van 18 december 1991 op de voet van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, en art. 1:89 (oud) BW de nietigheid van de door [verweerder 1] afgelegde verklaring ingeroepen.
3.2 In het onderhavige geding heeft de bank gevorderd, samengevat weergegeven, dat [verweerder 1] zal worden veroordeeld om een bedrag van ƒ 1.000.761,-- als aandelenkapitaal ten behoeve van DPA te (laten) storten en voorts, voor het geval dat [verweerder 1] weigert aan deze veroordeling te voldoen, primair dat [verweerder 1] zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van dit bedrag, onder verplichting van de bank het aldus ontvangen bedrag als aandelenkapitaal ten behoeve van DPA te storten en subsidiair dat [verweerder 1] zal worden veroordeeld aan de bank een bedrag aan schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat. De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het Hof heeft de door de Rechtbank gewezen vonnissen bekrachtigd.
Het Hof heeft daartoe, kort weergegeven en voorzover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
(a) De verklaring van [verweerder 1], hiervoor in 3.1 onder (iii) vermeld, moet aldus worden gelezen dat [verweerder 1], die in mei 1990 geen aandeelhouder was van DPA, zich daarin sterk maakt dat hij, als aandeelhouder of via de aandeelhouders van DPA, een zodanige kapitaalstorting zou doen, dat het eigen vermogen van DPA zou toenemen tot ƒ 100.000,--, als gevolg waarvan de bank haar krediet zou kunnen verminderen tot ƒ 250.000,--. De bank kon aan deze verklaring extra zekerheid ontlenen, dat DPA in staat zou zijn aan haar verplichtingen jegens haar te voldoen.
Deze verklaring heeft, aldus het Hof, de strekking dat [verweerder 1] zich jegens de bank sterk maakt voor de omvang van het eigen vermogen van DPA op 1 oktober 1990. Aldus valt deze rechtshandeling van [verweerder 1] onder de bepaling van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW, welk artikel ertoe strekt het huwelijksvermogen te beschermen tegen rechtshandelingen die dit vermogen zouden kunnen bezwaren (rov. 4 en 5).
(b) Het verweer van [verweerder 1] dat de bank jegens hem afstand heeft gedaan van de rechten die zij kon ontlenen aan zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde verklaring, althans die rechten heeft verwerkt, treft doel. Een desbetreffende brief van 16 januari 1991 eindigt met de zinsnede:
"Wij delen u mede deze (borgstelling, hof) met ingang van heden te hebben vrijgegeven en u onzerzijds geen enkele verplichting meer heeft. Wij danken u voor de door u afgegeven zekerheid en genomen moeite." Volgens het Hof mocht [verweerder 1] daaruit afleiden dat de bank afzag of had afgezien van haar aanspraak op de storting zoals deze uiterlijk tegen 1 oktober 1990 was bedongen (rov. 10).
3.3 Onderdeel 1 keert zich tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2 onder (b) weergegeven oordeel. De klacht van dit onderdeel, dat het bestreden oordeel van het Hof op een vergissing berust, is gegrond. Het Hof heeft immers tot uitgangspunt genomen dat de hier bedoelde brief was geschreven door de bank terwijl hij, zoals ook door de bank in haar schriftelijke toelichting wordt erkend, afkomstig was van DPA.
Nu 's Hofs oordeel in zijn rov. 10, dat de bank jegens [verweerder 1] afstand zou hebben gedaan van haar rechten uit de overeenkomst, mede is gebaseerd op de inhoud van de brief van 16 januari 1991 - het Hof overweegt immers dat [verweerder 1] in verband met een aantal door het Hof vermelde omstandigheden uit de inhoud van deze brief mocht afleiden dat de bank afzag of had afgezien van haar aanspraak op storting, bedongen uiterlijk tegen 1 oktober 1990 - is dit oordeel van het Hof niet begrijpelijk. Het onderdeel slaagt.
3.4.1 Onderdeel 2 is gericht tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2 onder (a) weergegeven oordeel dat de in het vorenstaande in 3.1 onder (iii) vermelde verklaring de strekking heeft dat [verweerder 1] zich jegens de bank sterk maakt voor de omvang van het eigen vermogen van DPA op 1 oktober 1990 en dat deze rechtshandeling van [verweerder 1] onder de werking van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW valt, welke bepaling de strekking heeft het huwelijksvermogen te beschermen tegen rechtshandelingen die dit vermogen zouden kunnen bezwaren.
Het onderdeel klaagt dat voor een "zich sterk maken voor een derde" vereist is dat de "garantie" betrekking heeft op het handelen of nalaten van een (rechts)-handeling door een derde, aan welk vereiste niet is voldaan. Voorts wordt aangevoerd dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is, voorzover het Hof ervan is uitgegaan dat de door [verweerder 1] afgelegde verklaring direct verband houdt met een door de aandeelhouders van DPA te verrichten (rechts)handeling (onderdeel 2.2.a en 2.2.b).
3.4.2 Volgens art. 1:88, lid 1 aanhef en onder c, (oud) BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor overeenkomsten, waarbij hij zich, anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor de schuld van een derde verbindt. De bepaling strekt tot bescherming van de andere echtgenoot (HR 19 november 1993, nr. 15113, NJ 1994, 259).
3.4.3 Het Hof heeft in rov. 5 geoordeeld dat het met de Rechtbank van oordeel is dat de in het vorenstaande in 3.1 onder (iii) vermelde verklaring van [verweerder 1] de strekking heeft dat [verweerder 1] zich jegens de bank sterk maakt voor de omvang van het eigen vermogen van DPA op 1 oktober 1990. Het Hof is er daarbij kennelijk en niet onbegrijpelijk van uitgegaan, dat zoals ook de Rechtbank heeft geoordeeld, [verweerder 1] zich in deze verklaring sterk maakt dat DPA het aandelenkapitaal zodanig zal verhogen, dat het eigen vermogen de overeengekomen omvang bereikt, hetgeen [verweerder 1] zal bewerkstelligen doordat een derde of hijzelf ervoor zal zorgen dat de daartoe noodzakelijke middelen beschikbaar zijn. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.4.2 is vermeld en gelet op 's Hofs vaststelling dat [verweerder 1] in mei 1990 geen aandeelhouder van DPA was, geven de bestreden overwegingen van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs oordeel dat de desbetreffende rechtshandeling van [verweerder 1] onder de werking van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, (oud) BW viel, berust op de vaststelling van de inhoud van deze rechtshandeling. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet op juistheid worden getoetst. Het Hof heeft met dit oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Onbegrijpelijk is het niet en het behoefde geen nadere motivering.
3.5 Uit het vorenstaande volgt dat de onderdelen 2.2.a en 2.2.b falen. De onderdelen 2.2.c en 2.2.d kunnen niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Nu onderdeel 1, zoals in het vorenstaande onder 3.3 is vermeld, slaagt moet als volgt worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 december 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op ƒ 9.654,27 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 4 mei 2001.