ECLI:NL:HR:2001:AB1429

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/253HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de aansprakelijkheid van een bestuurder voor een naheffingsaanslag omzetbelasting centraal stond. De Ontvanger had de eiser, die als bestuurder van een vennootschap fungeerde, aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde omzetbelasting van de vennootschap. De eiser had de vordering bestreden, maar de Rechtbank te Leeuwarden had de vordering van de Ontvanger toegewezen. Hierop volgde hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de beslissing van de Rechtbank bevestigde. De eiser ging in cassatie, waarbij hij onder andere aanvoerde dat hij niet als bestuurder van de vennootschap kon worden aangemerkt in de zin van de Invorderingswet 1990.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de eiser feitelijk bestuurder was van de vennootschap en dat hij aansprakelijk was voor de naheffingsaanslag. De Hoge Raad verwierp de klachten van de eiser en oordeelde dat de melding van betalingsonmacht niet tijdig was gedaan. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de feiten en omstandigheden aan het Hof was voorbehouden en dat het Hof niet onjuist had geoordeeld. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof, en de eiser werd in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Deze uitspraak is van belang voor de aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van de Invorderingswet en de voorwaarden waaronder een melding van betalingsonmacht moet worden gedaan. De uitspraak verduidelijkt ook de rol van de rechter in de beoordeling van feitelijke omstandigheden en de toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

4 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/253HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D.J. Maassen,
t e g e n
DE ONTVANGER DER RIJKSBELASTINGEN/GROTE ONDERNEMINGEN TE GRONINGEN, kantoorhoudende te Haren,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploit van 4 december 1991 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] aansprakelijk is voor de door Bouw - en Aannemersbedrijf [A] B.V. verschuldigde omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 1990 tot en met 31 maart 1991.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 6 november 1996 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.
Na een tussenarrest van 22 april 1998 heeft het Hof bij eindarrest van 24 maart 1999 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Aan Bouw- en Aannemersbedrijf [A] B.V. (verder: [A B.V.]) is, omdat zij in gebreke is gebleven de door haar verschuldigde omzetbelasting tijdig op aangifte te voldoen, een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 juli 1990 tot en met 31 maart 1991 (met dagtekening 31 mei 1991). De aanslag is niet voldaan.
(ii) Op 14 augustus 1990 heeft [B] B.V. alle aandelen in [A B.V.] verkregen. [Eiser] is enig bestuurder van [B] B.V.
(iii) Op 19 december 1990 heeft [eiser] een nieuwe B.V. opgericht, te weten [C] B.V. De naam van deze vennootschap is vrijwel identiek aan de handelsnaam van [A B.V.]. Als bestuurders van deze nieuwe vennootschap stonden in het Handelsregister ingeschreven [eiser], [betrokkene D] en [betrokkene E]. [Betrokkene D] was voordien bestuurder van [A B.V.]. [Betrokkene E] was procuratiehouder van [A B.V.]
(iv) Op 1 april 1991 heeft [A B.V.] al haar activa aan [C] B.V. overgedragen. Hierna is per 1 mei 1991 Recreatiepark De Blomhof B.V. tot bestuurder van [A B.V.] benoemd. [Eiser] is enig bestuurder van Recreatiepark De Blomhof B.V.
(v) Bij brief van 17 mei 1991 (de melding) heeft [eiser] als bestuurder van Recreatiepark De Blomhof B.V. aan de Ontvanger medegedeeld dat [A B.V.] naar verwachting niet tot betaling van de verschuldigde omzetbelasting in staat zou zijn.
(vi) Bij brief van 14 juni 1991 heeft de Ontvanger aan [A B.V.] medegedeeld - voor zover in cassatie van belang - dat de mededeling van betalingsonmacht niet de vereiste informatie bevat en [A B.V.] in de gelegenheid gesteld de ontbrekende informatie alsnog te verstrekken.
(vii) [A B.V.] is op 22 augustus 1991 in staat van faillissement verklaard.
(viii)Bij kennisgeving in de zin van art. 49 lid 2 Iw 1990, gedagtekend 16 augustus 1991, heeft de Ontvanger [eiser] aansprakelijk gesteld voor de voldoening van de onder (i) bedoelde naheffingsaanslag.
(ix) [Eiser] heeft bij (tijdige) schriftelijke mededeling in de zin van art. 49 lid 3 Iw 1990 van 11 september 1991 zijn aansprakelijkheid gemotiveerd betwist. Hij heeft op 11 september 1991 (tijdig) bij de inspecteur een bezwaarschrift in de zin van art. 50 lid 1 Iw 1990 tegen de naheffingsaanslag ingediend.
3.2 Aan zijn onder 1 vermelde vordering heeft de Ontvanger ten grondslag gelegd - voor zover in cassatie van belang - dat [eiser] in de te dezen relevante periode feitelijk bestuurder was van [A B.V.] in de zin van art. 36 lid 5, aanhef en onder b, Iw 1990 en dat hij vanaf 1 mei 1991 bestuurder was van [A B.V.] in de zin van art. 36 lid 5, aanhef en onder c, Iw 1990. Voorts heeft de Ontvanger aangevoerd dat de melding van 17 mei 1991 niet tijdig was gedaan, zodat [eiser] op grond van art. 36 lid 4 Iw 1990 aansprakelijk was voor de naheffingsaanslag, nu niet is gebleken van omstandigheden die meebrengen dat de niet tijdige melding niet aan hem is te wijten.
[Eiser] heeft een en ander gemotiveerd bestreden. De Rechtbank heeft de vordering van de Ontvanger toegewezen. Na op 22 april 1998 een tussenarrest te hebben gewezen, heeft het Hof bij zijn eindarrest van 24 maart 1999 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Onderdeel I keert zich tegen de verwerping door het Hof in zijn rov. 4 - 11 van zijn tussenarrest van grief 2 die zich richtte tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] moet worden aangemerkt als bestuurder van [A B.V.] in de zin van art. 36 lid 5, aanhef en onder b, Iw 1990.
Door in zijn rov. 10 te oordelen dat de in de rov. 8 en 9 geciteerde notulen van vergaderingen van 25 oktober 1990 en 14 november 1990 van het managementteam van [A B.V.], die inhoudelijk niet door [eiser] zijn bestreden, aannemelijk maken dat [eiser], die enig bestuurder was van de enige aandeelhouder ([B] B.V.) van [A B.V.], mede het beleid van [A B.V.] heeft bepaald als ware hij bestuurder van [A B.V.], heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Hierop stuiten alle klachten van onderdeel I af.
3.4.1 Onderdeel II keert zich tegen de verwerping door het Hof in zijn rov. 17 - 20 van grief 4 die erover klaagde dat de Rechtbank de brief van [eiser] van 17 mei 1991 aan de belastingdienst, in welke brief melding werd gemaakt van betalingsonmacht van [A B.V.], ten onrechte niet heeft aangemerkt als tijdige melding van de betalingsonmacht inzake haar verplichtingen met betrekking tot de omzetbelasting over het eerste kwartaal van 1991.
3.4.2 De eerste klacht van het onderdeel strekt met een beroep op art. 36, § 5, lid 18, van de Leidraad Invordering 1990 (zoals die bepaling luidde in de hier aan de orde zijnde periode), geciteerd in de cassatiedagvaarding en in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 4.2.3.2, allereerst kennelijk ten betoge dat het Hof heeft miskend dat de Ontvanger door in zijn brief van 14 juni 1991 om nadere informatie te vragen heeft beslist dat de melding door [eiser] in zijn brief van 17 mei 1991 van betalingsonmacht tijdig, maar onvolledig is gedaan. Dit betoog treft geen doel. In de verwerping door het Hof van grief 4 ligt besloten het oordeel dat de brief van de Ontvanger van 14 juni 1991 (hiervóór vermeld in 3.1 onder (vi)) niet mede de beschikking inhield dat de melding van betalingsonmacht tijdig is gedaan. Dit op uitleg van voormelde brief berustende oordeel dat aan het Hof als rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden, is niet onbegrijpelijk.
Voor zover de klacht inhoudt dat de melding van 17 mei 1991 als tijdig moet worden aangemerkt omdat de Ontvanger niet, zoals voorgeschreven aan het slot van voormeld lid 18, binnen twee maanden na de ontvangst van de melding heeft bekend gemaakt dat de melding niet tijdig is geschied, kan de klacht evenmin tot cassatie leiden. De omstandigheid dat de Ontvanger [A B.V.] na de brief van 14 juni 1991 niet tevens, zoals aan het slot van voormeld art. 36, § 5, lid 18, van de Leidraad Invordering 1990 is voorgeschreven, binnen twee maanden na de melding van betalingsonmacht heeft medegedeeld dat deze melding niet tijdig is gedaan, brengt niet mee dat de melding daarom (alsnog) als tijdig moet worden aangemerkt.
3.4.3 De tweede klacht van het onderdeel berust op het uitgangspunt dat het bepaalde in art. 7 lid 2 Uitvoeringsbesluit Iw 1990 meebrengt dat de betalingsonmacht tijdig, te weten binnen twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslag, is gemeld. Dit uitgangspunt is evenwel onjuist. Nu, naar in cassatie onbestreden is, de betalingsonmacht reeds bestond in de fase dat de verschuldigde omzetbelasting op aangifte moest worden voldaan, kon mededeling van de betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig plaatsvinden in de naheffingsfase (vgl. HR 31 maart 1996, nr. 15998, NJ 1996, 671). De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger. begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 4 mei 2001.