ECLI:NL:HR:2001:AB1429
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Aansprakelijkheid van bestuurder voor naheffingsaanslag omzetbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de aansprakelijkheid van een bestuurder voor een naheffingsaanslag omzetbelasting centraal stond. De Ontvanger had de eiser, die als bestuurder van een vennootschap fungeerde, aansprakelijk gesteld voor de niet-betaalde omzetbelasting van de vennootschap. De eiser had de vordering bestreden, maar de Rechtbank te Leeuwarden had de vordering van de Ontvanger toegewezen. Hierop volgde hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de beslissing van de Rechtbank bevestigde. De eiser ging in cassatie, waarbij hij onder andere aanvoerde dat hij niet als bestuurder van de vennootschap kon worden aangemerkt in de zin van de Invorderingswet 1990.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de eiser feitelijk bestuurder was van de vennootschap en dat hij aansprakelijk was voor de naheffingsaanslag. De Hoge Raad verwierp de klachten van de eiser en oordeelde dat de melding van betalingsonmacht niet tijdig was gedaan. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de feiten en omstandigheden aan het Hof was voorbehouden en dat het Hof niet onjuist had geoordeeld. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof, en de eiser werd in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.
Deze uitspraak is van belang voor de aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van de Invorderingswet en de voorwaarden waaronder een melding van betalingsonmacht moet worden gedaan. De uitspraak verduidelijkt ook de rol van de rechter in de beoordeling van feitelijke omstandigheden en de toepassing van de relevante wetgeving.