4 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/217HR
Hoge Raad der Nederlanden
SCHADEVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ ERASMUS N.V., gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
MOXBA B.V., gevestigd te Nijverdal,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.K. Franx.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Moxba - heeft bij exploit van 10 oktober 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Erasmus - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en veroordeling van Erasmus gevorderd tot betaling van FF 58.800,--, althans de tegenwaarde hiervan in Nederlandse courant op de dag der betaling, vermeerderd met de somma van ƒ 23.090,54, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 1993, althans vanaf de dag der dagvaarding, alsmede de buitengerechtelijke kosten van ƒ 2.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
Erasmus heeft bij conclusie van antwoord de vordering van Moxba bestreden en in reconventie veroordeling van Moxba gevorderd tot het doen van opgave van haar volledige omzetcijfers over 1993, zulks gestaafd door een (register)accountant op straffe van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat Moxba in gebreke blijft aan dit bevel te voldoen met een maximum van ƒ 20.000,--, en vervolgens het op grond van deze gecertificeerde omzetcijfers verschuldigde premiebedrag aan Erasmus te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over het te betalen bedrag, vanaf de dag der dagvaarding.
Moxba heeft de vordering in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 18 juli 1996 Erasmus in conventie veroordeeld tot betaling van FF 58.800,-- althans de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant op de dag van betaling, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 1993 alsmede ƒ 2.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding. Voorts heeft de Rechtbank in conventie en in reconventie een comparitie van partijen gelast.
Tegen dit vonnis heeft Erasmus hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van antwoord heeft Moxba in incidenteel beroep veroordeling van Erasmus gevorderd tot betaling van de beredderingskosten ad ƒ 23.090,54.
Bij arrest van 23 maart 1996 heeft het Hof het bestreden vonnis zowel in conventie als in reconventie bekrachtigd met terugverwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Erasmus beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Moxba heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, met veroordeling van Moxba in de proceskosten.
De advocaat van Moxba heeft bij brief van 28 februari 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Moxba heeft via A.C. Fraser & Co. als gevolmachtige van Erasmus met deze laatste een transportverzekeringsovereenkomst gesloten uit hoofde waarvan in 1992 de goederen waarin Moxba handel drijft gedurende transport waar ook ter wereld verzekerd zijn.
(ii) Op grond van de overeenkomst heeft Moxba van Erasmus vergoeding gevraagd van schade aan een lading gebruikte zinkoxyde katalysator ontstaan gedurende transport per zeecontainer van Damman naar Rotterdam.
(iii) Moxba heeft de container naar Frankrijk laten transporteren, waar deze door de ontvangers is geweigerd.
(iv) Bij brief van 14 september 1993 heeft Fraser aan de namens Moxba optredende Rabobank Hellendoorn-Nijverdal BA onder meer het volgende meegedeeld:
"Verzekerde reclameert met betrekking tot de inhoud van container TOLU 463.853-6 een totaal verlies van 29.000 kg. (…). De expert is van mening dat maximaal 21.000 kg. aan gezond produkt in de container aanwezig heeft kunnen zijn. De overige ca. 8000 kgs. zouden te wijten zijn aan in het produkt geraakt water, verontreiniging etc. Ten laste van de polis kan max. 21.000 kg. à Fr.frs. 2,80 per kg. = Fr.frs. 58.800,00,= gebracht worden. Voorwat betreft de door verzekerde gereclameerde kosten ad ƒ 23.090,54 delen wij U mede, dat wij deze moeilijk als kosten in de zin van WvK art. 283 kunnen beschouwen. Wij hebben het gevoel dat het merendeel van de kosten gemaakt zijn in verband met de problematieken met het ministerie van VROM. Dit heeft echter niets met de transportschade te maken. Geheel "sans prejudice" zijn wij bereid 25% van deze kosten ten laste van de polis te brengen. De totale schade onder de polis bedraagt dan: Fr.frs. 58.800,-- = + ƒ 5.772,64."
(v) Vervolgens heeft SRK Rechtsbijstand op 12 oktober 1993 namens Moxba aan Fraser onder meer geschreven:
"Cliënte heeft ons meegedeeld uw voorstel d.d. 14 september 1993 onvoldoende te vinden gelet op de door haar gemaakte kosten die naar haar mening wel degelijk onder de dekking van uw polis vallen. Gaarne vernemen wij exact van u waarom de gereclameerde kosten ad. ƒ 23.090,54 niet als kosten in de zin van artikel 283 bij Boek van Koophandel kunnen worden beschouwd (…)."
(vi) In antwoord op een brief van SRK Rechtsbijstand van 25 november 1993 schrijft Fraser op 29 november 1993 onder meer:
"Uit Uw brief maken wij op dat verzekerde de rechten op de rederij niet heeft veilig gesteld. Dit is eventueel een benadeling van de rechten van verzekeraars. Wij dienen derhalve een voorbehoud te maken ten aanzien van de polisdekking."
(vii) SRK Rechtsbijstand antwoordt op 7 december 1993:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 29 november 1993 verzoeken wij u ons mede te delen wat u precies bedoelt met de stelling dat verzekerde zijn rechten op de rederij niet heeft veilig gesteld. Wij vragen ons af wat hij in alle redelijkheid dan had moeten doen."
(viii) Op 21 februari 1994 schrijft Fraser aan SRK Rechtsbijstand:
"Zoals wij U in ons schrijven d.d. 9 november 1993 mededeelden, zijn wij van mening dat op verzekerde de bewijslast rust met betrekking tot de door haar gevorderde "extra" kosten. Tot op heden mochten wij geen stukken van verzekerde ontvangen, waaruit zou blijken dat verzekerde deze kosten in het kader van Art. 283 WvK heeft gemaakt. Bovendien zijn wij van mening, dat verzekerde de rechten van verzekeraars heeft geschaad, door de rechten op de rederij niet veilig te stellen. Gezien het bovenstaande zijn wij niet bereid de vordering van verzekerde te honoreren. Wij zijn, geheel "sans prejudice" nog éénmaal bereid deze schade met verzekerde te schikken conform onze brief d.d. 14 september 1993. Mocht verzekerde wederom van dit schikkingsvoorstel geen gebruik wensen te maken, dan trekken wij ons voorstel geheel in."
3.2 Moxba heeft, daartoe onder meer stellende dat Erasmus in de brief van 14 september 1993 duidelijk te kennen heeft gegeven dat de schade van FF 58.800,-- ten laste van de polis komt, zodat zij op dit standpunt niet meer kan terugkomen, gevorderd Erasmus te veroordelen tot betaling van genoemd bedrag, vermeerderd met ƒ 23.090,54 aan bijkomende kosten. In reconventie heeft Erasmus gevorderd Moxba te veroordelen opgave te doen van haar omzetcijfers over 1993, en om vervolgens het op grond van deze omzetcijfers verschuldigde premiebedrag te voldoen. De Rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen tot een bedrag van FF 58.800,-- en voorts zowel in conventie als in reconventie een comparitie van partijen gelast.
3.3 Het Hof heeft zowel de, merendeels tegen het in conventie gewezen vonnis gerichte, grieven in het door Erasmus ingestelde principale beroep als de eveneens tegen dat vonnis gerichte incidentele grief van Moxba verworpen.
3.4.1 Onderdeel I.3A - de onderdelen I.1 en I.2 bevatten een inleiding - richt zich tegen rov. 3 van het Hof luidende:
"Het hof kan Erasmus in dit betoog niet volgen. In een geval als het onderhavige moet voor de beantwoording van de vraag, wat de strekking van de brief van 14 september 1993 is geweest als maatstaf worden gehanteerd de betekenis die Moxba in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de in die brief neergelegde verklaring van Erasmus mocht toekennen. De tekst van voormelde brief vertoont een tweedeling in onderwerp. Allereerst beperkt Erasmus het maximale verlies met betrekking tot de inhoud van de container tot 21.000 kg. en neemt dit gewicht als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag van Ffrs. 58.800,-- dat "ten laste van de polis gebracht kan worden". Vervolgens deelt Erasmus mede dat zij de gereclameerde kosten ad. ƒ 23.090,54 moeilijk als kosten in de zin van art. 283 WvK kan beschouwen, maar bereid is, geheel "sans préjudice" 25% van deze kosten ten laste van de polis te brengen. Uit deze verschillende benadering van de twee onderdelen van haar claim kon en mocht Moxba in redelijkheid afleiden dat Erasmus accoord ging met vergoeding van de ladingschade tot het bedrag van Ffrs. 58.800,-- en daarnaast een schikkingsvoorstel met betrekking tot het door Moxba als beredderingskosten aangemerkte bedrag deed. Tot dat oordeel draagt bij, dat bij Fraser, als deskundige in de verzekeringsbranche, het belang van het al dan niet vermelden van de term "sans préjudice" bekend mag worden geacht."
Het onderdeel klaagt dat het Hof wel als maatstaf heeft gehanteerd "de betekenis die Moxba in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de in die brief neergelegde verklaring van Erasmus (kon en) mocht toekennen", maar heeft miskend dat, indien Moxba in feite een schikkingsvoorstel in de brief heeft gelezen, het er niet meer op aankomt of aan de genoemde maatstaf is voldaan.
3.4.2 Het Hof heeft een en ander echter niet miskend. Na in rov. 3 te hebben geoordeeld dat Moxba de brief van 14 september 1993 voorzover betreffende de daarin genoemde ladingschade ten bedrage van FF 58.800,-- in redelijkheid mocht opvatten als een erkenning, heeft het Hof in rov. 4 het standpunt van Erasmus, dat Moxba deze brief zelf indertijd niet als een erkenning maar als een schikkingsvoorstel heeft beschouwd, verworpen. In deze verwerping ligt besloten 's Hofs oordeel dat Moxba de brief als een erkenning heeft opgevat. Dit oordeel heeft het Hof vervolgens tezamen met zijn oordeel dat Moxba de brief als een erkenning mocht opvatten beslissend geacht voor de bevestigende beantwoording van de vraag of de brief van 14 september 1993 een Erasmus bindende erkenning inhoudt. Onderdeel I.3A berust derhalve op een onjuiste lezing van het aangevallen arrest en kan dan ook wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel I.3B klaagt over ontoereikende motivering van de verwerping in rov. 4 van het standpunt van Erasmus dat Moxba de brief van 14 september 1993 indertijd zelf niet als een erkenning heeft opgevat. Echter tevergeefs, nu de in het onderdeel genoemde omstandigheden voor het Hof geen aanleiding tot nadere motivering behoefden te zijn.
3.6 Onderdeel I.3C strekt ten betoge dat het Hof blijkens rov. 3 en 4 heeft miskend, althans onvoldoende kenbaar in zijn uitspraak heeft verdisconteerd dat de bewijslast ter zake van het beweerdelijk door Moxba indertijd gestelde vertrouwen in een erkenning volgens de hoofdregel van de art. 176 en 177 Rv. op Moxba rustte.
Ook dit onderdeel kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden: het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat voor het leveren van nader bewijs door Moxba ter zake van het door haar gestelde vertrouwen geen grond bestond.
3.7.1 Onderdeel I.3D klaagt dat het Hof een rechtens onjuiste, althans ontoereikend gemotiveerde beslissing heeft gegeven door het in rov. 5 als niet ter zake dienende aangemerkte bewijsaanbod van Erasmus slechts te betrekken op de vraag hoe deze zelf de brief van 14 september 1993 had bedoeld, in plaats van mede op de vraag hoe deze brief toentertijd door Moxba is begrepen.
3.7.2 In haar memorie van grieven heeft Erasmus in verband met haar stelling dat de brief van 14 september 1993 aanvankelijk - tot eind april 1994 - ook door Moxba niet als een erkenning is opgevat, onder meer het volgende naar voren gebracht:
"Ook in tussen Fraser en SRK gevoerde telefoongesprekken ( zie bijvoorbeeld de telefoonnotitie van de schadebehandelaar van Fraser op prod. 5 over een op 8 december 1993 gevoerd telefoongesprek met Mr Berghout van SRK) wordt tussen partijen uitgegaan van (vrijblijvende) schikkingsonderhandelingen."
Vervolgens heeft Erasmus bij pleidooi onder meer gesteld:
"Zoals reeds bij memorie van grieven aangeboden, handhaaft Erasmus uitdrukkelijk haar bewijsaanbod dat haar brief van 14.9.93 niet als "erkenning" was bedoeld. Erasmus biedt hier tevens aan (waarbij zij denkt aan het horen van de personen, betrokken bij de onderhandelingen) te bewijzen ( voor zover het Hof dit op de weg van Erasmus vindt liggen) dat Moxba, althans voor haar optredende personen, de betreffende brief van Fraser niet als erkenning hebben opgevat."
3.7.3 Aldus heeft Erasmus mede een bewijsaanbod gedaan dat tot beslissing van de zaak kan bijdragen omdat immers, als komt vast te staan dat Moxba de brief blijkens de door Erasmus bedoelde, tot eind april 1994 gevoerde onderhandelingen niet als een erkenning van de ladingschade tot een bedrag van FF 58.800,- heeft opgevat, de tegen het vonnis van de Rechtbank gerichte grief I doel treft. Indien rov. 5 aldus zou moeten worden gelezen dat ook dit bewijsaanbod naar 's Hofs oordeel niet ter zake dienende was, dan geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van oordeel is geweest dat het aanbod in een te laat stadium van de procedure gedaan is, dan is dit oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Mocht het Hof van oordeel zijn geweest dat het bewijsaanbod uitsluitend betrekking had op de wijze waarop Erasmus zelf de brief heeft bedoeld, dan is dit oordeel eveneens onbegrijpelijk. Onderdeel I.3D is derhalve gegrond.
3.8 Nu onderdeel I.3D gegrond is, treft ook onderdeel I.5 doel. Dit onderdeel keert zich immers tegen overwegingen die voortbouwen op het oordeel dat van een erkenning sprake is, welk oordeel blijkens hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen geen stand houdt.
3.9 Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 maart 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt Moxba in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Erasmus begroot op ƒ 1.361,90 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 4 mei 2001.