ECLI:NL:HR:2001:AB1557

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/222HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van EMO voor schade veroorzaakt door Interstevedoring tijdens lossingswerkzaamheden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Europese Massagoed Overslagbedrijf (EMO) B.V. voor schade die is veroorzaakt aan de schepen ms. 'Vine' en ms. 'Ormond' tijdens lossingswerkzaamheden uitgevoerd door Interstevedoring B.V. De zaak is gestart door Witchin Company Limited, die EMO aansprakelijk stelt voor de schade die is ontstaan door een aanvaring tussen de drijvende kraan Gigant I en de Global Ling, waarbij bunkerolie in de haven is gestroomd. EMO heeft de aansprakelijkheid betwist en aangevoerd dat zij niet als opdrachtgever van Interstevedoring kan worden beschouwd, maar als gebruiker van de kraan, waardoor haar aansprakelijkheid beperkt zou zijn onder het oude Wetboek van Koophandel.

De Rechtbank te Rotterdam heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat EMO zich tegenover Lorfonte heeft verbonden om de restantlading uit de Global Ling te lossen en dat EMO als opdrachtgever van Interstevedoring kan worden aangemerkt. EMO heeft hoger beroep ingesteld, maar het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. EMO heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid van EMO niet eindigt door het feit dat Interstevedoring haar aansprakelijkheid heeft beperkt. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelt dat de aansprakelijkheid van EMO op grond van artikel 6:171 BW niet verder reikt dan de aansprakelijkheid van de niet-ondergeschikte, in dit geval Interstevedoring. Dit arrest benadrukt de voorwaarden waaronder een opdrachtgever aansprakelijk kan worden gehouden voor de daden van een niet-ondergeschikte.

Uitspraak

11 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/222HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
EUROPEES MASSAGOED OVERSLAGBEDRIJF (EMO) B.V., gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
WITCHIN COMPANY LIMITED, gevestigd te Hong Kong,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: Witchin - heeft bij exploiten van 10 april 1995 en 28 maart 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: EMO -, European Bulk Services B.V., Lorfonte S.A. en Manufrance B.V. gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en verklaring voor recht gevorderd dat EMO en de drie andere medegedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens EMO ter zake van schade veroorzaakt, aan de ms. "Vine" en de ms. "Ormond", nader op te maken bij staat.
EMO heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 juli 1997 de vordering tegen European Bulk Services, Lorfonte S.A. en Manufrance B.V. ontzegd en in het geding tegen EMO alvorens verder te beslissen EMO toegelaten tot het leveren van bewijs dat EMO zich niet tegenover Lorfonte verbonden heeft tot het lossen van de restlading uit de Global Ling en dat niet zij doch Lorfonte heeft te gelden als opdrachtgever van Interstevedoring als bedoeld in art. 6:171 BW.
Tegen dit vonnis heeft zowel EMO als Lorfonte hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft bij arrest van 27 januari 1998 de voeging van beide zaken bevolen.
Bij arrest van 30 maart 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd voorzover in het geding tussen Witchin en Emo en het geding tussen Witchin en Lorfonte gewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft EMO beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Witchin heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor EMO toegelicht door haar advocaat en voor Witchin namens haar advocaat door mr. W.D.H. Asser, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam d.d. 31 juli 1997, voorzover gewezen in de zaak tussen Witchin en EMO, en tot afwijzing van de vorderingen van Witchin tegen EMO.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 27 juni 1992 is het ms. Global Ling in Rotterdam aangekomen en afgemeerd bij het overslagbedrijf van EMO in de Mississippihaven. In het schip bevond zich 112.110 ton ijzererts, bestemd voor Lorfonte. Tevens was aan boord een hoeveelheid van ongeveer 3.000 ton pellets feed, een keihard geworden restant van een eerdere reis, alsmede ongeveer 4.000 ton gecontamineerde lading. Ook daarvan was Lorfonte de ontvanger/eigenaar.
(ii) Het ijzererts is zonder incidenten door en bij EMO gelost; de lossing was gereed op 29 juni 1992. Vervolgens is overleg gevoerd over de lossing van de restantlading. Hiervoor is Interstevedoring B.V. ingeschakeld, die voor de lossing gebruik maakte van de door haar van Intercrane B.V. gehuurde drijvende kraan Gigant I. De Gigant I is een zeeschip.
(iii) Op 30 juni 1992 heeft een aanvaring plaatsgevonden tussen de Gigant I en de Global Ling, waarbij de kraanarm van de Gigant I een bunkertank van de Global Ling heeft doorboord, waardoor bunkerolie uit de Global Ling in de Mississippihaven is gestroomd.
(iv) Ten tijde van deze olieverontreiniging lag het ms. Vine, dat voor Witchin in rompbevrachting voer, dicht bij de Global Ling gemeerd. Een ander schip waarvan Witchin eveneens rompbevrachter was, het ms. Ormond, lag op 30 juni 1992 nog buitengaats, doch is de Mississippihaven ingevaren, voordat de olie geheel was opgeruimd.
(v) Interstevedoring (en Intercrane) heeft aansprakelijkheid erkend en het bedrag van haar beperkte aansprakelijkheid ingevolge art. 740a e.v. (oud) K. gestort.
3.2 Witchin heeft vervolgens tegen verscheidene partijen vorderingen ingesteld ter zake van de schade die zij stelt te hebben geleden aan de Vine en de Ormond. In deze cassatieprocedure gaat het slechts om de vordering die zij heeft ingesteld tegen EMO. Deze strekt tot het verkrijgen van een verklaring voor recht dat EMO hoofdelijk aansprakelijk is jegens Witchin ter zake van bedoelde schade en tot veroordeling van EMO tot vergoeding van die schade. Zij legde aan deze vorderingen, voorzover thans van belang, ten grondslag dat (a) Interstevedoring een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens Witchin door verkeerd te manoeuvreren met de Gigant I, en (b) EMO te beschouwen is als opdrachtgever van Interstevedoring in de zin van art. 6:171 BW.
EMO heeft, voorzover thans van belang, primair bestreden dat zij op grond van art. 6:171 aansprakelijk is, en subsidiair, voor het geval het primaire verweer verworpen mocht worden, aangevoerd dat zij te beschouwen is als gebruiker van de Gigant I, zodat zij overeenkomstig art. 740a j° art. 740c (oud) K. haar aansprakelijkheid kan beperken, terwijl voorts het door Interstevedoring (en Intercrane) gestelde beperkingsfonds ingevolge art. 740i (oud) K. geacht wordt mede gesteld te zijn door de andere met betrekking tot de Gigant I tot beperking gerechtigden, waaronder EMO als gebruiker. In hoger beroep heeft zij voorts aangevoerd dat, ook wanneer zij niet als gebruiker is aan te merken, zij niet op grond van art. 6:171 jegens Witchin aansprakelijk kan worden gehouden voor een hoger bedrag dan Interstevedoring.
3.3 De Rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, geoordeeld dat, nu de schadetoebrengende handeling in Nederland heeft plaatsgevonden en de schade zich ook hier heeft gerealiseerd, Nederlands recht van toepassing is met betrekking tot de aansprakelijkheidsvraag.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het gaat om een bij de lossingswerkzaamheden door Interstevedoring begane fout. "Voor het antwoord op de vraag of Witchin krachtens artikel 6:171 naast Interstevedoring ook een ander aansprakelijk kan houden, is bepalend", aldus de Rechtbank in rov. 8.3, "of de lossingswerkzaamheden van Interstevedoring zijn verricht ter uitoefening van het bedrijf van die ander en of die ander kan worden beschouwd als opdrachtgeefster van Interstevedoring." Aan de hand van deze, in rov. 8.3 nog wat nader uitgewerkte, maatstaf kwam de Rechtbank vervolgens ten aanzien van EMO op de daarvoor in haar rov. 8.7 tot en met 8.14 gegeven gronden tot het oordeel dat voorshands, behoudens door EMO te leveren tegenbewijs, moest worden aangenomen dat EMO zich tegenover Lorfonte heeft verbonden de restantlading uit de Global Ling te lossen en dat EMO en niet Lorfonte moet worden beschouwd als de opdrachtgever van Interstevedoring (rov. 8.15). Zij stelde EMO in de gelegenheid hiertegen tegenbewijs te leveren en aan te tonen, dat zij de opdracht van Lorfonte alleen heeft "doorgegeven" als tussenpersoon. "Indien", aldus de Rechtbank in rov. 8.16, "EMO niet in de bewijsopdracht mocht slagen, staat de omstandigheid dat Witchin - op zeker moment - wist dat Interstevedoring de schade had veroorzaakt en zij deze als dader heeft aangesproken, er niet aan in de weg dat Witchin op de voet van art. 6:171 BW tevens EMO aanspreekt als degene die Interstevedoring ten behoeve van haar bedrijf heeft ingeschakeld en dat Witchin daardoor een extra mogelijkheid krijgt haar schade te verhalen."
Ten aanzien van het beroep van EMO op art. 740a e.v. (oud) K. overwoog de Rechtbank dat zij nadere informatie behoefde over de inhoud en het karakter van de overeenkomst met Interstevedoring. Mocht EMO inderdaad hebben te gelden als gebruiker van de Gigant I, dan is zij gerechtigd haar aansprakelijkheid tegenover Witchin te beperken. Ingevolge art. 740i (oud) K. in verbinding met art. 320d (oud) Rv. - nu art. 8:758 BW in verbinding met art. 642d Rv. - wordt het door Interstevedoring gevormde limitatiefonds geacht ook te gelden voor EMO. Witchin, aldus nog steeds de Rechtbank, heeft dan geen belang meer bij haar vordering op EMO.
3.4 Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank, voorzover in het geding van Witchin tegen EMO gewezen, bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en afdoening.
Het Hof onderschrijft in rov. 4 hetgeen de Rechtbank in haar rov. 8.3 heeft overwogen ten aanzien van de in art. 6:171 BW gestelde voorwaarden voor aansprakelijkheid en de wetsgeschiedenis dienaangaande, en maakt dat oordeel tot het zijne.
Het Hof heeft zich vervolgens in zijn rov. 12 aangesloten bij de beschouwingen die de Rechtbank in haar rov. 8.7 tot en met 8.16 heeft gewijd aan de positie van EMO, voorzover die, zowel in de eerste instantie als in hoger beroep, uit de overgelegde bewijsstukken (brieven, faxberichten, contracten) afgeleid kon worden. In rov. 13 voegt het Hof hieraan naar aanleiding van de grieven die EMO tegen de bedoelde overwegingen heeft aangevoerd, nog het volgende toe:
"De door Emo aangevoerde omstandigheden -: de lossing van de restantlading viel niet onder de eerder tussen Emo en Lorfonte op 8 januari 1992 afgesloten stuwadoorsovereenkomst, voor de onderhavige lossing werd een apart regime overeengekomen, namelijk: lossing aan de ligplaats van Emo aan de Amazonehaven, kosten op basis van "cost plus" in regie, lossing niet door Emo zelf maar door een derde, door middel van een drijvende kraan, kosten voor rekening van Manufrance (Lorfonte) - doen alle niet af aan de mogelijkheid dat Emo als opdrachtgeefster in de zin van artikel 6:171 BW kan worden aangemerkt. Voor de vraag of aan het criterium van de zekere eenheid van onderneming is voldaan, kan inderdaad van belang zijn dat de lossingwerkzaamheden plaats- vonden aan de kade van Emo waardoor naar buiten de indruk kon worden gewekt dat de lossing plaatsvond binnen de bedrijfsvoering van Emo. Dat Emo de derde heeft ingeschakeld op verzoek van Manufrance c.q. Lorfonte betekent nog niet dat zij slechts als tussenpersoon in dezen is opgetreden en niet zelf een lossingsverplichting voor deze restantlading heeft aanvaard. De omstandigheid dat de aanvaring plaatsvond nog voordat de feitelijke lossingswerkzaamheden waren aangevangen, doet daaraan niet af. Ook het aanmeren, vooruitlopend op de lossing en als onderdeel van het geheel van lossingswerkzaamheden, kan als behorend bij de bedrijfsvoering worden beschouwd."
In rov. 14 overweegt het Hof vervolgens dat, indien komt vast te staan dat EMO inderdaad opdrachtgeefster in de zin van art. 6:171 is en de door haar ingeschakelde 'onderaannemer' zich met succes kan beroepen op een contractuele of wettelijke beperking van zijn aansprakelijkheid, terwijl aan EMO een dergelijke beperking rechtens niet zou toekomen, inderdaad het gevolg kàn zijn dat EMO voor het surplus van de niet verhaalde schade wordt aangesproken. Dat dit onredelijk is valt volgens het Hof niet in te zien, nu ook EMO jegens haar opdrachtgeefsters contractuele beperkingen van aansprakelijkheid kan overeenkomen en zich voor die aansprakelijkheden jegens derden kan verzekeren.
Het Hof heeft de beantwoording van de vraag of EMO als gebruiker in de zin van art. 740a lid 2 (oud) K. moet worden aangemerkt en de vordering om die reden moet worden afgewezen, aan de Rechtbank overgelaten (rov. 11). Uit het verband tussen rov. 11 en rov. 14 valt af te leiden, dat rov. 14 slechts ziet op het geval dat de bedoelde vraag ontkennend wordt beantwoord.
3.5 Onderdeel I.a is gericht tegen rov. 13 en klaagt dat het Hof zijn taak als appelrechter heeft miskend door niet een eigen oordeel te geven over de door grief III aan de orde gestelde vraag of het gegeven dat de locatie/kade waar de lossing door Interstevedoring zou gaan plaatsvinden aan EMO toebehoorde, rechtens voldoende is voor het door de Rechtbank gegeven oordeel dat het vereiste van een 'eenheid van onderneming' vervuld is.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 12 heeft het Hof immers (onder meer) als eigen oordeel overgenomen rov. 8.13 van de Rechtbank, luidende:
"8.13
De Global Ling is bij dit tweede gedeelte van de lossing blijven liggen bij de kade van EMO, waardoor naar buiten de indruk kon ontstaan dat deze lossing plaatsvond binnen de bedrijfsvoering van EMO."
In het licht hiervan en van de inhoud van de desbetreffende grief moet de bestreden overweging worden verstaan als een uitdrukkelijke afwijzing inhoudend van het in de grief bepleite standpunt dat om de in de grief aangegeven redenen (welke alle verband hielden met gegevens van louter feitelijke aard) aan het blijven liggen van de Global Ling in dit verband geen betekenis kon worden toegekend.
3.6 Ook onderdeel I.b is tevergeefs voorgesteld.
In haar door het Hof overgenomen rov. 8.3 heeft de Rechtbank voor het antwoord op de vraag of Witchin krachtens artikel 6:171 BW naast Interstevedoring ook een ander aansprakelijk kan houden, bepalend geacht of (1) de lossingswerkzaamheden van Interstevedoring zijn verricht ter uitoefening van het bedrijf van die ander en (2) die ander kan worden beschouwd als opdrachtgeefster van Interstevedoring. De Rechtbank werkte dit nader uit als volgt:
"Gezien de wetsgeschiedenis van deze bepaling is nodig dat de benadeelde Witchin in het kader van een jegens hem bij de uitoefening van een bedrijf begane onrechtmatige daad Interstevedoring en die ander als een zekere eenheid van onderneming mocht beschouwen, binnen welke eenheid die ander als opdrachtgever bepaalde, door hem ter uitoefening van zijn bedrijf te verrichten werkzaamheden had uitbesteed aan een niet-ondergeschikte, Interstevedoring.
De gemaakte fout moet kunnen worden gezien als behorend tot de bedrijfsrisicosfeer van de opdrachtgever."
Onderdeel I.b klaagt dat het Hof, deze overweging en de toepassing ervan in de hiervoor in 3.5 aangehaalde rov. 8.13 van de Rechtbank onderschrijvend, heeft miskend dat het er rechtens niet op aankomt of er een "indruk" van eenheid van onderneming naar buiten kon ontstaan, onderscheidenlijk of Witchin EMO en Interstevedoring als zo'n eenheid "mocht beschouwen", maar dat slechts beslissend is of in casu feitelijk was voldaan aan de door art. 6:171 gestelde vereisten voor aansprakelijkheid, in het bijzonder of Interstevedoring inderdaad haar werkzaamheden verrichtte ter uitoefening van het bedrijf van EMO zelf. Daartoe was, aldus het onderdeel, weer vereist dat EMO deze lossingswerkzaamheden tegenover Lorfonte op zich had genomen.
Ook deze klacht berust op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft immers ook rov. 8.15 van de Rechtbank overgenomen, waarin de Rechtbank voorshands (onder meer) bewezen heeft geacht dat "EMO (...) moet worden beschouwd als de opdrachtgever van Interstevedoring". De overwegingen van de Rechtbank met betrekking tot het vereiste van een zekere naar buiten blijkende eenheid van onderneming zijn door haar kennelijk bedoeld als uitwerking van het vereiste dat de werkzaamheden zijn verricht "ter uitoefening van het bedrijf" van de opdrachtgever. Zij geven, aldus opgevat, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7 Onderdeel II is eveneens gericht tegen rov. 13. Dit onderdeel klaagt dat het Hof zijn taak als appelrechter heeft miskend door niet een eigen oordeel te geven over de door grief IV tegen de eindbeslissing van de Rechtbank in haar rov. 8.15 gerichte klacht. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 12 heeft het Hof immers (onder meer) deze rov. 8.15 als eigen oordeel overgenomen. De in de eerste volzin van rov. 13 vervatte overweging strekt kennelijk slechts ertoe om tot uitdrukking te brengen dat dit oordeel volgens het Hof zeer wel te rijmen is met de in die volzin vermelde, door EMO aangevoerde omstandigheden.
3.8 Ook onderdeel III kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan in het onderdeel tot uitgangspunt wordt genomen, heeft het Hof klaarblijkelijk, mèt de Rechtbank, voorshands, behoudens door EMO te leveren tegenbewijs, bewezen geacht dat aan de in art. 6:171 gestelde vereisten is voldaan.
3.9 Onderdeel IV komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen rov. 14. De rechtsklacht is gegrond; de motiveringsklacht behoeft derhalve geen behandeling.
Blijkens de ontstaansgeschiedenis van art. 6:171, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer onder 2.23, strekt deze bepaling slechts ertoe om naast de erin bedoelde niet-ondergeschikte ook de opdrachtgever jegens de derde aansprakelijk te doen zijn voor de schade, veroorzaakt door een fout van de niet-ondergeschikte als bedoeld in die bepaling. Hieraan liggen de overwegingen ten grondslag, weergegeven in de uitlating van de regeringscommissaris, aangehaald in de conclusie onder 2.1 (zie Parl. Gesch. Boek 6, blz. 729). Bij de totstandbrenging van de bepaling is kennelijk niet gedacht aan de mogelijkheid dat de wet de aansprakelijkheid van de niet-ondergeschikte beperkt; niet blijkt van enige bedoeling om niettemin in zo'n geval op de opdrachtgever een onbeperkte aansprakelijkheid te doen rusten.
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat ook wanneer de wet voorziet in een limitering van de aansprakelijkheid van de niet-ondergeschikte voor de in art. 6:171 bedoelde fout, de aansprakelijkheid van de opdrachtgever op grond van die bepaling niet verder reikt dan de aansprakelijkheid van de niet-ondergeschikte.
3.10 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen, nu de enkele omstandigheid dat Interstevedoring het bedrag van haar beperkte aansprakelijkheid ingevolge art. 740a e.v. (oud) K. heeft gestort, niet tot gevolg heeft dat de aansprakelijkheid van EMO op grond van art. 6:171 BW is geëindigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 maart 1999, voorzover gewezen tussen EMO en Witchin;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Witchin in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van EMO
begroot op ƒ 726,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 11 mei 2001.