ECLI:NL:HR:2001:AB1697

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/074HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring van overeenkomsten op basis van de Wet voorkeursrecht gemeenten

In deze zaak heeft de Gemeente Utrecht op 9 april 1998 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Utrecht, waarin zij verzocht om de nietigverklaring van bepaalde rechtshandelingen, specifiek de transacties tussen verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], die plaatsvonden op of omstreeks 18 of 20 februari 1998. De Gemeente baseerde haar verzoek op artikel 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg). Verzoeker 1 heeft het verzoek bestreden, waarna de Gemeente op 30 juni 1998 een aanvullend verzoekschrift indiende om ook andere overeenkomsten nietig te verklaren. De Rechtbank heeft op 16 december 1998 verzoekster tot cassatie sub 4, [verzoekster 4], in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken, en heeft uiteindelijk op 21 juli 1999 het verzoek afgewezen.

De Gemeente heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 30 maart 2000 de eerdere beschikkingen heeft vernietigd en de gewraakte overeenkomsten nietig heeft verklaard. Verzoekers tot cassatie hebben hiertegen beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van het Gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat de regiefunctie van de Gemeente niet voldoende was onderbouwd. De Gemeente is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Uitspraak

18 mei 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/074HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1], wonende te [plaats C],
2. [Verzoeker 2], wonende te [plaats D],
3. [Verzoekster 3], gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [Verzoekster 4], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten,
t e g e n
DE GEMEENTE UTRECHT, zetelende te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf
Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 9 april 1998 heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - de Rechtbank te Utrecht verzocht om op grond van artikel 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) de in dit verzoekschrift gewraakte rechtshandeling(en), de transactie(s) tussen verzoekers tot cassatie sub 1 en 2 - verder te noemen: [verzoeker 1] en [verzoeker 2] - aangegaan op of omstreeks 18 of 20 februari 1998, nietig te verklaren.
[Verzoeker 1] heeft het verzoek bestreden.
Hierna heeft de Gemeente bij aanvullend verzoekschrift van 30 juni 1998 de Rechtbank verzocht de in het aanvullend verzoekschrift gewraakte rechtshandelingen tussen verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] c.s. -, als vervat in de overeenkomsten van 19 februari 1998 en 23 juni 1998, alsmede die overeenkomsten zelf, nietig te verklaren.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 16 december 1998 verzoekster tot cassatie sub 4 - verder te noemen: [verzoekster 4] - in de gelegenheid gesteld haar standpunt schriftelijk kenbaar te laten maken, de Gemeente in de gelegenheid gesteld om haar standpunt, dat zij als gevolg van de gewraakte overeenkomsten niet (meer) in staat is haar regiefunctie adequaat te vervullen, nader te onderbouwen, en partijen in de gelegenheid gesteld de in onderdeel 3.17 van haar tussenbeschikking genoemde gegevens en standpunten aan de Rechtbank kenbaar te maken. Nadat partijen aan de Rechtbank nadere gegevens hadden verstrekt heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 21 juli 1999 het verzoek afgewezen.
Tegen beide beschikkingen heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 30 maart 2000 heeft het Hof de beschikkingen waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, nietig verklaard:
1. de tussen verzoekster tot cassatie sub 3 - verder te noemen: [verzoekster 3] - en [verzoeker 1] met betrekking tot het perceel, kadastraal bekend Gemeente Utrecht sectie [..] nummer [..] groot 71 are, gesloten exploitatieovereenkomst van 13 februari 1998;
2. de tussen [verzoekster 3] en [verzoeker 1] enerzijds en [verzoekster 4] anderzijds met betrekking tot genoemd perceel gesloten samenwerkingsovereenkomst van 23 juni 1998.
Voorts heeft het hof het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.W. Ilsink strekt tot vernietiging van de beschikking van het Hof te Amsterdam van 30 maart 2000 en tot verwijzing van het geding naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar rov. 2.1-2.9 van de beschikking van de Rechtbank van 16 december 1998 en naar rov. 4.1-4.9 van de beschikking van het Hof, alsmede naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Het Hof heeft het op art. 26 Wvg gebaseerde verzoek van de Gemeente tot nietigverklaring van een tweetal overeenkomsten toegewezen. [Verzoeker] c.s. komen tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust, op met een middel dat uit twee onderdelen bestaat.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden uitgegaan van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn beschikkingen van 10 november 2000, nrs. R99/210 en R99/217, en 17 november 2000, nr. R00/015, RvdW 2000, 221 en 229, - hierna: de november-beschikkingen - onder 3.3.2 tot en met 3.3.5 (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal Ilsink onder 2.2).
3.4 In 's Hofs rov. 6.10-6.12 ligt het oordeel besloten dat voldaan is aan het eerste vereiste, vermeld in 3.3.4 van de november-beschikkingen. Tegen dit oordeel is geen klacht gericht.
Blijkens zijn rov. 6.12 en 6.14 was het Hof voorts van oordeel dat kan worden aangenomen dat als [verzoeker] c.s. in plaats van de litigieuze overeenkomsten een of meer overeenkomsten zouden hebben gesloten die tot vervreemding van de gronden zouden hebben gestrekt, de Gemeente van haar voorkeursrecht gebruik zou hebben gemaakt en zo mogelijk tot aankoop van de gronden zou zijn overgegaan. Nu dit oordeel in cassatie niet is bestreden, staat daarmee vast dat ook aan het tweede vereiste, vermeld in 3.3.4 van de november-beschikkingen, is voldaan.
3.5 Uit hetgeen is overwogen in 3.3.5 van de november-beschikkingen volgt dat het Hof evenwel van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door op de daarvoor in zijn rov. 6.14 gegeven grond te oordelen dat niet ter zake doet - en derhalve in het midden te laten - of en in welke mate de regiefunctie van de Gemeente met betrekking tot de realisatie van de beoogde bestemming daadwerkelijk is aangetast. De hierop betrekking hebbende klachten van het middel zijn derhalve gegrond.
3.6 Het in 3.5 overwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zullen partijen hun stellingen desgewenst kunnen aanpassen naar aanleiding van hetgeen in deze beschikking is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 maart 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] c.s. begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 18 mei 2001.
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL