ECLI:NL:HR:2001:AB1698

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/273HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.H.M. Jansen
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het beroep in een civiele zaak met geldvorderingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De verweerster in cassatie, aangeduid als [verweerster], had op 5 februari 1999 eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], gedagvaard voor het Kantongerecht te Lelystad. De vordering van [verweerster] betrof een bedrag van ƒ 1.897,50, vermeerderd met wettelijke rente over ƒ 1.650,-- vanaf 29 december 1998. [Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie een bedrag van ƒ 2.700,70 gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 februari 1999. De Kantonrechter heeft op 30 juni 1999 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van ƒ 1.650,-- met wettelijke rente, terwijl de reconventionele vordering van [eiser] werd afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [eiser] cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. Dit is gebaseerd op artikel 38 van de Wet op de rechterlijke organisatie, in verbinding met artikel 253 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [Eiser] had de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Rechtbank te Zwolle, maar heeft dit niet gedaan. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan [verweerster] toegewezen, begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk.

Uitspraak

18 mei 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/273HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J. van Gijssel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 5 februari 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor het Kantongerecht te Lelystad en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 1.897,50, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 1.650,-- vanaf 29 december 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van ƒ 2.700,70, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 februari 1999.
[Verweerster] heeft deze vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 30 juni 1999 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 1.650,-- met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 december 1998 tot de dag der voldoening, en in reconventie de vordering afgewezen.
Het vonnis van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Uit hetgeen hiervoor onder 1 werd overwogen blijkt dat het hier gaat om een zaak die op 5 februari 1999 bij de Kantonrechter aanhangig is gemaakt en dat daarbij in conventie en in reconventie geldvorderingen zijn ingesteld van ƒ 1.897,50 (conventie in totaal) en ƒ 2.700,70 (reconventie in totaal), tezamen derhalve een bedrag van ƒ 4.598,20 belopend.
Op grond van art. 38 RO, zoals dit artikel sinds 1 januari 1999 luidt, in verbinding met art. 253 lid 1 Rv., had [eiser] van het vonnis van de Kantonrechter bij de Rechtbank te Zwolle in hoger beroep kunnen komen. Dit brengt, gezien voorts art. 96 lid 1 RO, mee dat [eiser] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard (zie overigens art. 340 Rv.).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 18 mei 2001.