ECLI:NL:HR:2001:AB1698
Hoge Raad
- Cassatie
- C.H.M. Jansen
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- W.H. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het beroep in een civiele zaak met geldvorderingen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure. De verweerster in cassatie, aangeduid als [verweerster], had op 5 februari 1999 eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], gedagvaard voor het Kantongerecht te Lelystad. De vordering van [verweerster] betrof een bedrag van ƒ 1.897,50, vermeerderd met wettelijke rente over ƒ 1.650,-- vanaf 29 december 1998. [Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie een bedrag van ƒ 2.700,70 gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 februari 1999. De Kantonrechter heeft op 30 juni 1999 in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van ƒ 1.650,-- met wettelijke rente, terwijl de reconventionele vordering van [eiser] werd afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [eiser] cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep. Dit is gebaseerd op artikel 38 van de Wet op de rechterlijke organisatie, in verbinding met artikel 253 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [Eiser] had de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan bij de Rechtbank te Zwolle, maar heeft dit niet gedaan. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan [verweerster] toegewezen, begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk.