ECLI:NL:HR:2001:AB2144

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/237HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verhaalsrecht van de Ontvanger van de Belastingdienst op [verweerster] in het kader van de Invorderingswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en [verweerster]. De Ontvanger had [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg, waarbij hij betaling van ƒ 95.767,50 vorderde, met wettelijke rente vanaf 5 november 1993. De Rechtbank wees de vordering af, waarna de Ontvanger in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, waarbij het beroep van [verweerster] op rechtsverwerking werd aanvaard. De Ontvanger stelde cassatie in, en [verweerster] voerde voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie in.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat aan de Ontvanger een vordering of verhaalsrecht op [verweerster] toekwam op basis van artikel 35 van de Invorderingswet. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg.

De zaak draait om de vraag of de Ontvanger recht had op betaling van het gevorderde bedrag en of [verweerster] wanprestatie had gepleegd. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet voldoende had onderbouwd waarom het aan de Ontvanger een vordering toekwam, en dat het Hof niet was ingegaan op de essentiële verweren van [verweerster].

Uitspraak

15 juni 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/237HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN GOES, gevestigd te Goes,
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Ontvanger - heeft bij exploit van 8 juli 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling aan hem van ƒ 95.767,50 met de wettelijke rente vanaf 5 november 1993.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 24 januari 1996 de vordering van de Ontvanger afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 18 maart 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt, in het principaal beroep, tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde de Ontvanger alsnog de gelegenheid te geven het door deze aangeboden bewijs te leveren en, in het incidenteel beroep, tot verwerping daarvan.
3. Inleiding
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] heeft van Marpa Zeeland B.V. opdracht gekregen tot cascobouw van een bedrijfshal.
(ii) [Verweerster] heeft op 23 juli 1990, 6 november 1990 en 31 december 1990 bedragen tot een totaal van ƒ 95.767,50 ontvangen op haar G-rekening, afkomstig van de G-rekening van Metal Welding Service B.V. (MWS). Deze betalingen waren deelbetalingen ten behoeve van Marpa Zeeland B.V.
(iii) Marpa Zeeland B.V. en MWS waren beide las- en montagebedrijven en hadden beide als directeur [A] B.V. Deze drie vennootschappen waren alle gevestigd op hetzelfde adres te Kwadendamme.
(iv) In augustus 1991 heeft de belastingdienst boekenonderzoek gedaan bij [verweerster]. In het daarvan opgemaakte rapport is onder meer het volgende opgenomen:
"5. Wet Ketenaansprakelijkheid.
De ter zake van belang zijnde bepalingen zijn met [betrokkene B] en [betrokkene C] besproken. In ieder geval is men nu volledig op de hoogte van de bepalingen inzake de W.K.A. Bij controle van de "g"-rekening van het bouwbedrijf is geconstateerd dat ten onrechte een betaling van ruim ƒ 95.000,-- door een opdrachtgever op de "g"-rekening is overgemaakt. De opdrachtgever heeft door deze stortingen op een niet toegestane manier van de eigen "g"-rekening gebruik gemaakt. De relevante bepalingen zijn doorgegeven aan de eenheid waaronder de opdrachtgever ressorteert."
(v) De Ontvanger heeft bij brief van 22 oktober 1993 [verweerster] verzocht het bedrag van ƒ 95.767,50 aan hem over te maken. Deze brief bevat de volgende passage:
"Er is komen vast te staan dat Metal Welding Service B.V. in 1990 in totaal ƒ 95.767,50 via de G-rekening aan u heeft voldaan. Daar hier geen sprake is van onderaanneming in het kader van de Wet ketenaansprakelijkheid is door Metal Welding Service B.V. wanprestatie geleverd jegens de pandhouders, in casu de fiscus. U wist of behoorde te weten dat de fiscus en/of de bedrijfsvereniging benadeeld zouden kunnen worden. Uw handelen, het accepteren van G-geld, is derhalve als onrechtmatige daad aan te merken."
(vi) [Verweerster] heeft aan het verzoek van de Ontvanger tot betaling niet voldaan. De Ontvanger heeft daarop de onder 1 vermelde vordering tegen [verweerster] ingesteld.
4. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
4.1 [Verweerster] heeft bestreden het gevorderde bedrag aan de Ontvanger verschuldigd te zijn en - subsidiair - aangevoerd dat de belastingdienst na het boekenonderzoek in de zomer van 1991 haar niet heeft medegedeeld dat zij rekening diende te houden met een aansprakelijkstelling of verhaalsvordering, hetgeen ertoe heeft geleid dat de Ontvanger zijn rechten heeft verwerkt om na ruim twee jaren alsnog verhaal op [verweerster] te zoeken.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond dat [verweerster] het gevorderde niet verschuldigd is, en is niet ingegaan op het beroep op rechtsverwerking.
Het Hof is ervan uitgegaan dat aan de Ontvanger op de voet van art. 35 van de Invorderingswet een verhaalsrecht op [verweerster] toekwam, maar het heeft het beroep van [verweerster] op rechtsverwerking aanvaard. Het heeft het vonnis van de Rechtbank op laatstgenoemde grond bekrachtigd.
4.2 Onderdeel 1 bevat een algemene klacht over de aanvaarding van het beroep op rechtsverwerking, welke klacht in de volgende onderdelen wordt uitgewerkt.
4.3 Onderdeel 2 gaat ervan uit dat [verweerster] wanprestatie heeft gepleegd en stelt dat redelijkheid en billijkheid niet eisen dat de gevolgen daarvan worden afgewenteld op de Ontvanger, omdat die niet snel genoeg aanspraken deed gelden.
Het Hof heeft echter niet vastgesteld dat [verweerster] wanprestatie heeft gepleegd. Voorts heeft het Hof zijn oordeel dat de Ontvanger zijn verhaalsrechten jegens [verweerster] heeft verwerkt, niet enkel gebaseerd op het niet snel genoeg doen gelden van aanspraken, maar mede op de door het Hof in zijn rov. 7, 9 en 10 vermelde door [verweerster] aangevoerde feiten en bijzondere omstandigheden.
Het onderdeel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4.4 Onderdeel 3 bestrijdt dat de in rov. 9, eerste zin, vermelde omstandigheid 's Hofs oordeel omtrent rechtsverwerking zou kunnen rechtvaardigen. Het verwijst naar het controlerapport van het in augustus 1991 bij [verweerster] ingestelde boekenonderzoek, waarin is vermeld dat ruim ƒ 95.000,-- "ten onrechte" naar de G-rekening van [verweerster] is overgemaakt en dat deze betalingen zijn doorgegeven aan de eenheid waaronder de opdrachtgever (MWS) ressorteert. Het onderdeel wil hieruit afleiden dat [verweerster] toen wel degelijk is gewezen op de onjuistheid van haar handelwijze.
Het Hof heeft dit laatste niet afgeleid uit het controlerapport, hetgeen niet onbegrijpelijk is nu de woorden "ten onrechte" kennelijk slechts betrekking hebben op handelingen van MWS evenals het doorgeven aan de eenheid van de door MWS gedane betalingen.
Het onderdeel stuit hierop af.
4.5 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 12, waarin het Hof is voorbijgegaan aan een door de Ontvanger gedaan bewijsaanbod, en klaagt over onbegrijpelijke motivering van dit oordeel.
Blijkens het tot de gedingstukken behorende audiëntieblad van de pleitzitting voor de Rechtbank op 22 juni 1995 heeft de advocaat van de Ontvanger bewijs aangeboden "van het feit dat door de belastingambtenaren wel degelijk aan [verweerster] is meegedeeld dat de belastingdienst nog jegens [verweerster] actie zou ondernemen in verband met de betalingen vanaf de G-rekening van MWS".
In het licht van dit bewijsaanbod is 's Hofs oordeel dat de Ontvanger heeft nagelaten dit feit concreet te stellen en ter zake daarvan een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, onbegrijpelijk.
Het onderdeel is gegrond.
4.6 Onderdeel 5 betoogt dat het Hof miskent dat het op de weg van [verweerster] zou hebben gelegen bewijs te leveren van de feiten waarop zij haar beroep op rechtsverwerking baseerde, dus ook van haar bewering dat de controlerende ambtenaren in de zomer van 1991 hadden verzuimd haar erop te wijzen dat zij rekening moest houden met een aansprakelijkstelling als MWS in gebreke zou blijven haar belastingschuld te voldoen. Volgens het onderdeel heeft het Hof ten onrechte de bewijslast bij de Ontvanger gelegd.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden daar het berust op een verkeerde lezing van het arrest van het Hof. Het Hof heeft kennelijk op grond van de in zijn rov. 9-11 genoemde omstandigheden vooralsnog aannemelijk geacht dat de controlerende ambtenaren in de zomer van 1991 niet aan [verweerster] hebben meegedeeld dat de belastingdienst nog jegens [verweerster] actie zou ondernemen in verband met de door MWS ten laste van haar G-rekening gedane betalingen. Het Hof heeft niet de bewijslast bij de Ontvanger gelegd, maar geoordeeld dat het op de weg van de Ontvanger lag om het tegenbewijs te leveren.
4.7 Het slagen van onderdeel 4 brengt mee dat het voorwaardelijk ingestelde incidenteel beroep aan de orde komt.
5. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
5.1 Het Hof is blijkens rov. 10 en 12 ervan uitgegaan dat aan de Ontvanger in beginsel een vordering of een verhaalsrecht op [verweerster] toekwam "op de voet van artikel 35 van de Invorderingswet". Uit 's Hofs rov. 4 en 5 moet worden afgeleid dat in dit geval [verweerster] hoofdaannemer was en dat er van onderaanneming geen sprake was.
5.2 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de Ontvanger (in beginsel) een vordering of verhaalsrecht op [verweerster] toekwam op de voet van art. 35 Iw, welk oordeel onjuist is omdat, nu er geen sprake van onderaanneming was, niet valt in te zien waarom art. 35 Iw van toepassing zou zijn op de rechtsverhouding tussen [verweerster] en de Ontvanger.
Het onderdeel is gegrond, daar het Hof aldus oordelend heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 35 Iw.
5.3 Ook onderdeel 2 is terecht aangevoerd. Uit 's Hofs arrest blijkt niet op welke grond - anders dan art. 35 Iw - het heeft aangenomen dat (in beginsel) een vordering van de Ontvanger op [verweerster] bestond. Het Hof is niet ingegaan op de door de Ontvanger aan zijn vordering ten grondslag gelegde "wanprestatie" of "onrechtmatige daad" van [verweerster] jegens de Ontvanger, en evenmin op de daartegen door [verweerster] aangevoerde essentiële verweren, aangeduid in onderdeel 2 onder a), b) en c).
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel beroep:vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 maart 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 juni 2001.