ECLI:NL:HR:2001:AB2176

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
OK 81
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • A. Hammerstein
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • E. Korthals Altes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onderzoek naar beleid en gang van zaken van YVC Holding B.V. en YVC IJsselwerf B.V.

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door YVC Holding B.V. en YVC IJsselwerf B.V. tegen een beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. De Ondernemingskamer had op 21 oktober 1999 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de betrokken vennootschappen, naar aanleiding van zorgen over een mogelijke beëindiging van de onderneming en de werkgelegenheidsgarantie die aan het personeel was gegeven. YVC had beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarbij de FNV Bondgenoten als verweerster optrad.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak de beslissing van de Ondernemingskamer bevestigd en het cassatieberoep van YVC verworpen. De Raad oordeelde dat de Ondernemingskamer voldoende gronden had om het onderzoek te bevelen, gezien de omstandigheden waaronder de surséance van betaling was aangevraagd en de signalen die wezen op een mogelijk onjuist beleid. De Hoge Raad benadrukte dat het oordeel van de Ondernemingskamer, dat er gegronde redenen waren om aan het beleid van YVC te twijfelen, niet onbegrijpelijk was en dat de toetsing in cassatie beperkt was tot de juridische aspecten van de beslissing.

De Hoge Raad heeft YVC bovendien veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van FNV zijn begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak van transparantie en verantwoord ondernemerschap, vooral in situaties waarin de werkgelegenheid van personeel op het spel staat.

Uitspraak

6 juni 2001
Derde Kamer
Rek.nr. OK 81
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. YVC HOLDING B.V., gevestigd te Schiedam,
2. YVC IJSSELWERF B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. P.A. Ruig, thans mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
FNV BONDGENOTEN, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1999, Bij deze beschikking heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van YVC Holding B.V. en YVC IJsselwerf B.V. - tezamen verder: YVC - over het tijdvak als onder 4.10 van de beschikking vermeld en ten aanzien van YVC Holding B.V. onder de beperking tot de gang van zaken en het beleid van de Holding voor zover deze betrekking hadden en hebben op YVC IJsselwerf B.V. en met benoeming van mr. L.P. van den Blink teneinde het onderzoek te verrichten, en de Ondernemingskamer heeft voorts beslissingen gegeven omtrent de kosten.
De beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
YVC heeft tegen de voormelde beschikking van de Ondernemingskamer beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift tot cassatie is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerster in cassatie - verder: FNV - heeft het cassatieberoep bestreden.
De Plaatsvervangend Procureur-Generaal M.R. Mok heeft op 19 januari 2001 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
YVC heeft bij brief van 15 februari 2001 een reactie op die conclusie gegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 3.1 tot en met 3.6 van de bestreden beschikking.
3.2 De Ondernemingskamer heeft in rov. 4.4 van haar beschikking overwogen dat zij de zienswijze van FNV deelt dat het welbewust afstevenen op een beëindiging van IJsselwerf, mede in het licht van de ter gelegenheid van de overname van Wilton-Feijenoord aan het personeel gegeven werkgelegenheidsgarantie voor de duur van twee jaren met ingang van maart 1999, in strijd zou zijn met elementaire beginselen van behoorlijk ondernemerschap. De Ondernemingskamer overweegt voorts dat zij het ook met FNV eens is “dat er zodanige krachtige aanwijzingen zijn dat van een dergelijk voornemen bij YVC sprake is geweest, althans dat er zodanige klemmende vragen naar een juist beleid zijn gerezen, dat het stellen van een onderzoek gerechtvaardigd is”. Het middel klaagt dat de beslissing van de Ondernemingskamer om op deze gronden een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van YVC Holding en YVC IJsselwerf te bevelen, rechtens onjuist is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
3.3 Uitgangspunt moet zijn dat het verzoek tot het instellen van een onderzoek op grond van het bepaalde in art. 2:350 BW slechts toewijsbaar is, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat van gegronde redenen sprake is, kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Het heeft echter niet een voorlopig karakter. Het is immers een eindbeslissing voor zover daarop de beslissing om een onderzoek te bevelen, is gebaseerd. Het verweer van FNV dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, moet derhalve worden verworpen.
3.4 De Ondernemingskamer heeft haar hiervoor in 3.2 vermelde oordeel in de eerste plaats gebaseerd op de omstandigheden dat (i) ondanks de overname van de reparatiewerf van Wilton-Feijenoord begin 1999 en de daarbij gegeven werkgelegenheidsgarantie reeds in april/mei 1999 werd gewerkt aan een afvloeiingsregeling voor 60% van het personeel en (ii) begin juni 1999 voor IJsselwerf surséance van betaling is aangevraagd (rov. 4.5). De Ondernemingskamer heeft het standpunt van YVC dat deze gang van zaken volledig kan worden verklaard uit de crisis die de internationale scheepsnieuwbouw eind 1998/eerste helft 1999 heeft doorgemaakt, vooralsnog verworpen. Daartegen keren zich de onderdelen 2 en 3 - onderdeel 1 bevat geen klacht - van het middel, doch tevergeefs. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat deze omstandigheden, in samenhang bezien, erop kunnen wijzen dat gestreefd werd naar een beëindiging van de onderneming, is niet onbegrijpelijk en kan, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.5 De onderdelen 4 tot en met 8 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De Ondernemingskamer heeft immers niet beoordeeld of de surséance op zichzelf genomen al dan niet terecht was aangevraagd, doch zij heeft slechts een oordeel gegeven over de vraag of de gang van zaken twijfel kon doen rijzen met betrekking tot het voeren van een juist beleid.
3.6 De onderdelen 9 tot en met 12 keren zich met een aantal rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.6 van de beschikking. Deze klachten falen. De Ondernemingskamer heeft, zoals hiervoor is overwogen, niet beoordeeld of de surséance terecht is aangevraagd. Zij heeft op grond van de vaststaande feiten geoordeeld dat het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder de surséance is aangevraagd kan bijdragen aan twijfel over het voeren van een juist beleid. Daarbij heeft zij blijkens rov. 4.2 ook acht geslagen op de door YVC aangevoerde omstandigheden. Het oordeel van de Ondernemingskamer geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.7 Onderdeel 13 bestrijdt rov. 4.7 van de bestreden beschikking. De door de Ondernemingskamer vermelde omstandigheden kunnen haar oordeel dat het “vooralsnog ernaar uitziet” dat onvoldoende acquisitieactiviteiten zijn ondernomen, dragen. Dit oordeel kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
3.8 De onderdelen 14 en 15 keren zich tegen rov. 4.8 van de bestreden beschikking. Daarin oordeelt de Ondernemingskamer dat ook de gang van zaken rond het afsluiten van een opdracht van de Franse rederij Navale Française reden oplevert voor nader onderzoek in verband met het verwijt van FNV dat onvoldoende acquisitieactiviteiten zijn ondernomen. De onderdelen zie eraan voorbij dat de Ondernemingskamer zich tot dat oordeel heeft beperkt en geen oordeel heeft gegeven over de juistheid van de standpunten van beide partijen aangaande evenbedoelde gang van zaken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt YVC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein, P. Lourens en C.B. Bavinck, en door de vice-president E. Korthals Altes in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2001.