ECLI:NL:HR:2001:AB2177

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
OK 82
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • A. Hammerstein
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • E. Korthals Altes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking Ondernemingskamer inzake surséance van betaling en adviesrecht OR

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2001 uitspraak gedaan over de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 21 oktober 1999 was gedaan. De Ondernemingskamer had geoordeeld dat de ondernemer, YVC IJsselwerf B.V., niet in redelijkheid tot het besluit had kunnen komen om surséance van betaling aan te vragen. De ondernemer heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Ondernemingskamer vernietigd en het verzoek van de Ondernemingsraad (OR) afgewezen.

De Hoge Raad oordeelde dat het besluit om surséance van betaling aan te vragen niet leidt tot een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming of in de verdeling van bevoegdheden binnen de onderneming. De benoeming van een bewindvoerder zou de interne verdeling van bevoegdheden niet veranderen, maar enkel de bevoegdheden van degenen die daden van beheer en beschikking mogen verrichten beperken. De Hoge Raad verwijst naar de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) van 1998, waaruit blijkt dat de wetgever de vraag of de OR adviesrecht heeft bij het aanvragen van surséance van betaling negatief heeft beantwoord.

De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal M.R. Mok strekte tot vernietiging van de beschikking van de Ondernemingskamer, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en heeft belangrijke implicaties voor de rol van de OR bij besluiten tot het aanvragen van surséance van betaling.

Uitspraak

6 juni 2001
Derde Kamer
Rek.nr. OK 82
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
YVC IJSSELWERF B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. P.A. Ruig, thans mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
DE ONDERNEMINGSRAAD VAN YVC IJSSELWERF B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1999. De Ondernemingskamer heeft op verzoek van verweerder in cassatie, verder te noemen de OR, verklaard dat de ondernemer, verzoekster tot cassatie, bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit om op 4 juni 1999 surséance van betaling aan te vragen.
De beschikking van 21 oktober 1999 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
De ondernemer heeft tegen de voormelde beschikking van de Ondernemingskamer beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift tot cassatie is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De OR heeft het cassatieberoep bestreden.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal M.R. Mok strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, tot afwijzing van het inleidend verzoek en tot een voorziening inzake de kosten met inachtneming van art. 22a WOR.
De advocaat van de OR heeft op 2 maart 2001 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in rov. 2.1 tot en met 2.6 van de beschikking van de Ondernemingskamer.
3.2 Het gaat in dit geding om de vraag of over het voorgenomen besluit tot het aanvragen van surséance van betaling door de ondernemer op de voet van art. 25 WOR advies gevraagd had moeten worden aan de OR. De Ondernemingskamer heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft zij overwogen dat het gegeven dat gedurende een surséance van betaling de vennootschap geen daden van beheer of beschikking betreffende de boedel kan verrichten zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder, leidt tot een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming alsook in de verdeling van bevoegdheden binnen de onderneming. Daarom valt het besluit naar het oordeel van de Ondernemingskamer onder art. 25, lid 1, aanhef en onder e, WOR. Daaraan doet, aldus de Ondernemingskamer, niet af dat de beantwoording van de vraag op welke wijze omtrent een gedane aanvraag dient te worden beslist, tot de bevoegdheid van de rechtbank behoort.
3.3 Middel A bestrijdt dit oordeel van de Ondernemingskamer met een aantal rechts- en motiveringsklachten.
3.4 Het middel treft doel.
Vooreerst valt niet in te zien dat het onderhavige besluit leidt tot een belangrijke wijziging in de organisatie van de onderneming dan wel in de verdeling van de bevoegdheden binnen de onderneming. Het besluit surséance van betaling aan te vragen strekt niet ertoe een belangrijke wijziging te brengen in de organisatie van de onderneming dan wel in de verdeling van de werkzaamheden van de onderneming en de surséance van betaling tast, als zij verleend wordt, de organisatie van de onderneming niet aan. De benoeming van een bewindvoerder brengt geen verandering in de interne verdeling van de bevoegdheden, doch beperkt de bevoegdheden van degenen die daden van beheer en beschikking mogen verrichten. Voor zover de surséance van betaling aangevraagd zou worden in verband met de mogelijke bedoeling de onderneming geheel of gedeeltelijk te staken, verdient opmerking dat het adviesrecht van de OR na de verleende surséance van betaling in stand blijft.
Voor deze opvatting is ook steun te vinden in de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de WOR van 1998, zoals weergegeven in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.3.3.1 tot en met 3.3.3.4, waaruit blijkt dat de vraag of de OR ter zake van voorgenomen besluiten tot het aanvragen van het (eigen) faillissement of surséance van betaling medezeggenschap dient te hebben, door de bij die wijziging optredende wetgever, althans door de regering, onder ogen is gezien en negatief is beantwoord.
3.5 Nu middel A slaagt, behoeft middel B geen behandeling. De bestreden beschikking moet worden vernietigd en het verzoek van de OR moet worden afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van 21 oktober 1999;
wijst het verzoek van de OR af.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein, P. Lourens en C.B. Bavinck, en door de vice-president E. Korthals Altes in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2001.