ECLI:NL:HR:2001:AB2178

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/203HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer van de eiseres

In deze zaak heeft eiseres tot cassatie, aangeduid als [eiseres], KLM gedagvaard voor de Kantonrechter te Amsterdam. Eiseres vorderde een verklaring voor recht dat KLM in strijd heeft gehandeld met artikel 1638z (oud) BW door geen excuses aan te bieden en geen disciplinaire maatregelen te treffen tegen betrokken werknemers. KLM heeft de vordering bestreden. Eiseres wijzigde haar eis en vorderde dat KLM haar persoonlijke levenssfeer had aangetast, wat in strijd zou zijn met verschillende artikelen van het Burgerlijk Wetboek en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Kantonrechter wees de vordering van eiseres af op 1 september 1995.

Eiseres ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Amsterdam, die op 10 maart 1999 het vonnis van de Kantonrechter vernietigde, maar eiseres niet-ontvankelijk verklaarde in haar vordering. Eiseres stelde cassatie in, terwijl KLM voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie instelde. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en de conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent, die tot vernietiging en verwijzing strekte, in overweging genomen.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat eiseres onvoldoende belang had bij haar vordering, omdat de gestelde schade niet in verband stond met de aan KLM verweten gedragingen. De Hoge Raad verwierp het principaal beroep en veroordeelde eiseres in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van KLM zijn begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en raadsheren van de Hoge Raad en openbaar uitgesproken op 15 juni 2001.

Uitspraak

15 juni 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/203HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. W.G.H. van de Wetering,
t e g e n
KONINKLIJKE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amstelveen,
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: mr. A.J. Swelheim.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 3 juni 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: KLM - gedagvaard voor de Kanton-rechter te Amsterdam en verklaring voor recht gevorderd dat KLM door na te laten haar excuses aan te bieden respectievelijk disciplinaire maatregelen te treffen tegen de betrokken werknemers jegens [eiseres] handelt in strijd met artikel 1638z (oud) BW, althans met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt.
KLM heeft de vordering bestreden.
Nadat [eiseres] bij conclusie van repliek haar eis had gewijzigd in dier voege dat zij verzocht te verklaren voor recht dat KLM haar in haar persoonlijke levenssfeer heeft aangetast, dan wel haar recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft geschonden, en daarmede in strijd is met artikel 1638z (oud) BW, artikel 6:162 BW, artikel 8 lid 2 EVRM en artikel 11 lid 3 WPR, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 1 september 1995 de vordering van [eiseres] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij vonnis van 10 maart 1999 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis vernietigd voor zover daarbij de vordering van [eiseres] is afgewezen en, in zoverre opnieuw beslissend, [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. KLM heeft voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt zowel in het principaal als in het voorwaardelijk incidenteel beroep tot vernietiging en tot verwijzing ter verdere behandeling.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent onder 1.1-1.5.
3.2 [Eiseres] heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering tot verklaring voor recht ingesteld. De Kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter vernietigd voor zover daarbij de vordering van [eiseres] is afgewezen, en opnieuw rechtdoende [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Deze niet-ontvankelijkverklaring berust op de gronden, aangegeven in de rov. 9-13 van het vonnis van de Rechtbank.
3.3 De kantonrechter te Haarlem heeft op een daartoe strekkend verzoek van KLM bij beschikking van 17 augustus 1994 de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 16 september 1994. De kantonrechter heeft daarbij aan [eiseres] ten laste van KLM een vergoeding toegekend. In hoger beroep heeft de rechtbank te Haarlem bij beschikking van 28 februari 1995 de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
3.4 De Rechtbank heeft in rov. 9 overwogen dat, nu [eiseres] een verklaring voor recht vordert, dient te worden beoordeeld of zij bij deze vordering voldoende rechtens te respecteren belang heeft als bedoeld in art. 3:303 BW. Voorts heeft de Rechtbank vastgesteld dat uit de stellingname van [eiseres] bij de pleidooien in hoger beroep blijkt dat haar belang is gelegen in het verkrijgen van schadevergoeding wegens inkomensverlies na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst, gemaakte proceskosten en immateriële schade.
In rov. 10 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de door [eiseres] gestelde schade als gevolg van de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst niet in verband staat met de aan KLM verweten gedragingen en dat niet valt in te zien dat die gedragingen rechtstreeks hebben geleid tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ruim twee jaar nadien. Bij de beslissing tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft de Kantonrechter uit het feit dat enerzijds [eiseres] in juni 1994 de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt en dat anderzijds KLM aan [eiseres] verwijt dat zij aan medewerkers en derden mededelingen blijft doen dat zij (op verzoek van KLM) permanent wordt geobserveerd wegens verdenking van drugssmokkel, afgeleid dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig is verstoord en dat het noodzakelijke wederzijdse vertrouwen ten enenmale ontbreekt. De vraag of de onderhavige procedure al dan niet terecht is aangevangen en of de stellingen van [eiseres] al dan niet juist zijn, heeft daarbij geen rol gespeeld. In hoger beroep is deze beslissing in stand gebleven. De omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is beëindigd, vindt derhalve niet haar oorzaak in de gebeurtenissen rond april 1992, aldus de Rechtbank.
3.5 Onderdeel 1 klaagt dat de Rechtbank art. 3:303 BW heeft geschonden omdat de vraag of [eiseres] bij haar vordering een belang had niet beperkt had mogen blijven tot de toetsing of er een verband bestond tussen de aan KLM verweten gedragingen die hadden plaatsgevonden in april 1992 en de uiteindelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 16 september 1994. Volgens [eiseres] heeft de Rechtbank miskend dat bij de beoordeling of aan het belangvereiste was voldaan alle in aanmerking komende en uit de stellingen van [eiseres] blijkende belangen dienen te worden getoetst, waartoe ook andere belangen behoren dan het belang om schadevergoeding te vorderen.
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, daar de Rechtbank de in het onderdeel genoemde andere belangen kennelijk en niet onbegrijpelijk niet in de stellingen van [eiseres] heeft gelezen.
3.6 Het tweede onderdeel dat erover klaagt dat het oordeel van de Rechtbank waar zij stelt dat [eiseres] door de Kantonrechter niet-ontvankelijk in haar vordering had moeten worden verklaard, onbegrijpelijk is en niet naar behoren gemotiveerd, mist feitelijke grondslag nu het vonnis van de Rechtbank dit oordeel niet bevat.
Ook de klacht in de slotalinea van het tweede onderdeel mist feitelijke grondslag, daar zij uitgaat van een andere lezing van de feiten dan die welke de Rechtbank in haar rov. 9 heeft gegeven.
3.7 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 10, hiervoor in 3.4 weergegeven, en klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank, dat er geen samenhang bestond tussen de gebeurtenissen in 1992 en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in 1994, of, zoals de Rechtbank het formuleert, dat de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is beëindigd niet haar oorzaak vindt in de gebeurtenissen rond april 1992. Het onderdeel acht de redenering van de Rechtbank in rov. 10 innerlijk tegenstrijdig omdat de in juni 1994 door [eiseres] aanhangig gemaakte onderhavige procedure immers rechtstreeks voortvloeit uit de onvrede die [eiseres] had met de wijze waarop KLM is omgesprongen met haar verzoek om de gevolgen van de gebeurtenissen voor de arbeidsrelatie tussen partijen te redresseren.
3.8 Bij de beoordeling van onderdeel 3 moet het volgende worden vooropgesteld. Anders dan het onderdeel (evenals onderdeel 2) veronderstelt, heeft de Rechtbank de vraag of [eiseres] voldoende belang heeft bij de door haar gevorderde verklaring voor recht niet alleen beoordeeld naar de situatie bestaande op het moment van het instellen van de vordering, maar ook naar in het geding vaststaande feiten die zich daarna hebben voorgedaan, zoals met name de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door ontbinding door de rechter. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat - voor zover in cassatie van belang - het enige door [eiseres] aangevoerde belang bij de door haar gevorderde verklaring voor recht is het verkrijgen van schadevergoeding wegens inkomensverlies na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst. In cassatie is niet opgekomen tegen hetgeen de Rechtbank in rov. 11 heeft geoordeeld over vergoeding van immateriële schade en gemaakte proceskosten.
3.9 De Rechtbank heeft in rov. 10 de beschikking van de kantonrechter van 17 augustus 1994 tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aldus uitgelegd dat de kantonrechter zijn beslissing tot ontbinding heeft doen berusten op destijds recente feiten en omstandigheden, te weten enerzijds het feit dat [eiseres] in juni 1994 de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt, en anderzijds dat KLM aan [eiseres] verwijt dat zij aan medewerkers en derden bepaalde mededelingen blijft doen, waarbij de kantonrechter zich niet heeft begeven in de vraag of [eiseres] de onderhavige procedure terecht is begonnen en of haar stellingen al dan niet juist zijn. Aldus zijn volgens de door de Rechtbank gegeven uitleg in de beschikking tot ontbinding de gebeurtenissen rond april 1992 buiten beschouwing gebleven. Bij die uitleg is de conclusie van de Rechtbank, dat de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is beëindigd derhalve niet haar oorzaak vindt in de gebeurtenissen rond april 1992, geenszins onbegrijpelijk. De aan deze conclusie door de Rechtbank verbonden gevolgtrekking dat de door [eiseres] gestelde schade als gevolg van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet in verband staat met de aan KLM verweten gedragingen rond april 1992, is in cassatie niet bestreden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat onderdeel 3 faalt.
3.10 Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld niet is vervuld, blijft dit beroep buiten behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KLM begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, H.A.M. Aaftink en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 15 juni 2001.