ECLI:NL:HR:2001:AB2242

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/081HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen en de vereisten van een reïntegratieplan

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 juni 2001 uitspraak gedaan over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever, hier aangeduid als verweerster. Het verzoek tot ontbinding werd ingediend op 4 augustus 1999 bij het Kantongerecht te Arnhem, waarbij de verweerster gewichtige redenen aanvoerde, waaronder een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 BW. De verzoeker, die sinds 20 september 1990 in dienst was, was sinds 1 maart 1999 arbeidsongeschikt door ziekte. De Kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 1999, ondanks het verweer van de verzoeker dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaard diende te worden omdat er geen reïntegratieplan was gevoegd bij het verzoekschrift.

De Rechtbank te Arnhem verklaarde het hoger beroep van de verzoeker ongegrond, maar oordeelde dat de Kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 was getreden door het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad moest zich buigen over de vraag of het ontbreken van een reïntegratieplan de ontvankelijkheid van het ontbindingsverzoek in de weg staat. De Hoge Raad oordeelde dat het ontbreken van een reïntegratieplan niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van de werkgever in zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, vooral niet in gevallen waarin reïntegratie niet aan de orde kan komen, zoals bij een onherstelbaar verstoorde verhouding of bedrijfsbeëindiging.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verzoeker en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster werden begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden bij ontbindingsverzoeken en de rol van reïntegratieplannen in de ontbindingsprocedure.

Uitspraak

22 juni 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/081HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 4 augustus 1999 ter griffie van het Kantongerecht te Arnhem ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - te ontbinden wegens gewichtige redenen.
[Verzoeker] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 27 september 1999 de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober 1999 ontbonden.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem.
Bij beschikking van 20 april 2000 heeft de Rechtbank het hoger beroep ongegrond verklaard.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen, althans ongegrond te verklaren.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [Verzoeker] is op 20 september 1990 bij [verweerster] in dienst getreden als medewerker tankstation en shopservice. Op 1 maart 1999 is hij wegens ziekte arbeidsongeschikt geworden.
(ii) Bij haar hiervoor onder 1 vermelde, op 4 augustus 1999 ingediende verzoekschrift heeft [verweerster] op de voet van art. 7:685 BW wegens gewichtige redenen, gelegen primair in een dringende reden in de zin van art. 7:677 lid 1 BW (verduistering en bedrog) en subsidiair in een verandering van omstandigheden, ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] verzocht. Bij het verzoekschrift was niet een reïntegratieplan als omschreven in art. 7:685 lid 1, laatste zin, gevoegd.
(iii) De Kantonrechter heeft, zonder in te gaan op het verweer van [verzoeker] dat [verweerster] in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard diende te worden nu daarbij geen reïntegratieplan was gevoegd, dit verzoek toegewezen op grond van zijn oordeel dat [verzoeker] aan [verweerster] een dringende reden voor ontslag en daarmee een gewichtige reden voor ontbinding had gegeven.
(iv) De Rechtbank heeft [verzoeker] ondanks het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685 lid 11 ontvankelijk geoordeeld in zijn hoger beroep nu hij had aangevoerd dat de Kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 was getreden door na te laten [verweerster] niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat bij haar verzoekschrift geen reïntegratieplan was gevoegd. De Rechtbank heeft vervolgens evenwel het hoger beroep ongegrond verklaard op grond van haar oordeel dat - voor zover in cassatie van belang - het voorschrift van art. 7:685 lid 1 niet van dien aard is dat het niet of niet juist toepassen daarvan de conclusie wettigt dat buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 is getreden. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.1.2 Het middel stelt in de eerste plaats aan de orde de vraag of de rechter buiten het toepassingsgebied van art. 7:685 lid 1 treedt ingeval hij oordeelt dat het ontbreken van een reïntegratieplan niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van een ontbindingsverzoek. Deze vraag moet, anders dan het middel betoogt, ontkennend worden beantwoord. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn beschikking van 29 september 2000, nr. R 00/001, NJ 2001,302 omvat het toepassingsgebied van art. 7:685 mede de uitlegging en toepassing van het voorschrift van de laatste zin van lid 1 van dit artikel.
3.1.3 Het middel faalt ook voor het overige. Art. 7:685 lid 1, laatste zin, houdt weliswaar in dat de werkgever, wil hij in het in het daar omschreven geval ontvankelijk zijn in zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, bij zijn verzoekschrift een reïntegratieplan dient te voegen, maar dit laatste kan niet worden aangemerkt als een essentiële vorm waarvan schending doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 7:685 lid 11 rechtvaardigt.
3.2.1 In verband met de daaromtrent in de rechtspraak en de literatuur bestaande onzekerheid ziet de Hoge Raad aanleiding in te gaan op de in de toelichting op het middel aan de orde gestelde vraag of in beginsel steeds wanneer de werknemer ten tijde van het indienen van het ontbindingsverzoek door ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten, een reïntegratieplan bij het verzoekschrift moet worden gevoegd (of later in het geding moet worden gebracht), ook al doet zich een geval voor waarin een reïntegratieplan geen enkele zin heeft.
3.2.2 "Het verplichte reïntegratieplan", zoals de in de laatste zin van art. 7:685 lid 1 neergelegde procedureregel in de kamerstukken betreffende de hierna te noemen wet ook wel wordt samengevat, is aan deze bepaling toegevoegd als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 14 mei 1998, Stb. 1998, 300 (Flexibiliteit en zekerheid) op 1 januari 1999. Het verplichte reïntegratieplan, en met name de daartoe behorende beoordeling door het Lisv van de vraag of en zo ja, welke passende arbeid door de zieke werknemer nog kan worden verricht en of daartoe mogelijkheid bij de werkgever bestaat, heeft blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid ten doel het te voeren reïntegratiebeleid met betrekking tot (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemers te waarborgen (Kamerstukken II, 1996/97, 25 263, nr. 3, blz. 33).
Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft het verplichte reïntegratieplan niet geleid tot opmerkingen of vragen. In de Eerste Kamer echter werden, van de zijde van diverse fracties, aanstonds vragen gesteld bij en - onder meer in termen als "systeemfout" en "anomalie" - bezwaren geuit tegen het onder alle omstandigheden - en dus bijvoorbeeld ook indien aan de ziekte een arbeidsconflict ten grondslag ligt, bij een voorwaardelijk verzoek om ontbinding wegens dringende reden of wanneer de werknemer weigert mee te werken aan reïntegratie - stellen van de eis tot overlegging van een reïntegratieplan bij een ontbindingsverzoek inzake een zieke werknemer (Voorlopig verslag van de vaste commissies voor Justitie en voor Sociale zaken en Werkgelegenheid, Kamerstukken I, 1997/98, 25 236, nr. 132a, blz. 13 en 14).
De regering stelde zich desalniettemin op het standpunt dat de voorgestelde wijziging van art. 7:685 lid 1 "met inachtneming van het wezen van de ontbindingsprocedure" zou zorgen voor een door haar noodzakelijk geachte processuele versterking van de positie van zieke werknemers (Nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I, 1997/98, 25 263, nr. 132d, blz 3). Nadat uit de discussie in de Eerste Kamer was gebleken dat een brede meerderheid bestond voor het niet aanvaarden van het wetsvoorstel in verband met de wijziging van art. 7:685, lid 1, zegde de regering echter toe dat eind 1999 een onderzoek zou plaatsvinden naar de praktijk en ervaringen met de toetsing van het reïntegratieplan bij de ontbindingsprocedure. Doel van dit onderzoek was, zoals de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ook vermeldde in zijn brief van 22 september 2000 waarbij hij het desbetreffende onderzoeksrapport aanbood aan de voorzitter van de Tweede Kamer, vast te stellen in hoeverre het verplicht gestelde reïntegratieplan bijdraagt aan de bescherming van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemers tegen oneigenlijk ontslag en hoe de verplichting zich verhoudt tot de gevolgen voor werkgevers, de rechterlijke macht, de uitvoeringsinstelling en de sociale zekerheid. Het onderzoek toonde naar het oordeel van de minister aan dat het verplichte reïntegratieplan in veel gevallen geen meerwaarde heeft. "Met name niet in geval van een arbeidsconflict of bij beëindiging van het dienstverband wegens inkrimping of sluiting van het bedrijf. Van reïntegratiemogelijkheden kan dan immers veelal geen sprake meer zijn. Bovendien kan de absolute verplichting ziekmelding uitlokken. Deze resultaten zijn voor mij aanleiding het vereiste van een reïntegratieplan bij ontbindingsverzoeken voor zieke werknemers te heroverwegen", aldus de minister.
3.2.3 Uit de onder 3.2.2 samengevatte ontstaansgeschiedenis van het verplichte reïntegratieplan blijkt dat
a) bij de behandeling in de Tweede Kamer niet aan de orde is gekomen dat naar de opvatting van de regering de procedureregel van art. 7:685 lid 1, laatste zin, geen enkele uitzondering duldde, en
b) dat die opvatting in de Eerste Kamer wel aan de orde is gekomen, maar dat daarvoor geen meerderheid bestond.
Dit in aanmerking genomen kan niet worden geoordeeld dat genoemde opvatting van de regering bepalend dient te zijn voor het antwoord op de vraag of het ontbreken van een door het Lisv getoetst reïntegratieplan in alle gevallen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de werkgever in zijn verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een werknemer die op de dag van ontvangst van het verzoekschrift ter griffie door ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten. Een redelijke, op de eisen van de (ontbindings)praktijk afgestemde en met de ratio van genoemde procedureregel strokende uitleg brengt mee dat niet-ontvankelijkheid achterwege dient te blijven niet alleen in het geval van HR 29 september 2000, nr. R00/001, NJ 2001,302 maar ook in die gevallen waarin reïntegratie van de werknemer naar het oordeel van de rechter niet aan de orde kan komen, waaronder het geval dat de verhouding werkgever/werknemer onherstelbaar is verstoord en het geval van ontbinding in verband met bedrijfsbeëindiging.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 juni 2001.