ECLI:NL:HR:2001:AB2372

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/097HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking Rechtbank Utrecht inzake terugvordering bijstandsuitkering door Gemeente Nieuwegein

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2001 uitspraak gedaan over een cassatieverzoek van [verzoekster] tegen de Gemeente Nieuwegein. De Gemeente had in 1998 een verzoekschrift ingediend bij de Kantonrechter te Utrecht, waarin zij verzocht om terugbetaling van ten onrechte ontvangen bijstand door [verzoekster] en haar (toenmalige) echtgenoot [betrokkene A] over de periode van 1 januari 1993 tot en met 30 september 1996. De Kantonrechter heeft op 13 januari 1999 geoordeeld dat [verzoekster] en [betrokkene A] een bedrag van ƒ 117.151,97 aan de Gemeente moesten terugbetalen. Dit bedrag was vastgesteld na vermindering van het oorspronkelijk gevorderde bedrag. Zowel [verzoekster] als [betrokkene A] hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht, die op 24 mei 2000 de beschikking van de Kantonrechter heeft bekrachtigd. In cassatie heeft [verzoekster] aangevoerd dat de Rechtbank niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de grieven van [verzoekster] en [betrokkene A] werden verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet aan haar motiveringsplicht heeft voldaan, omdat zij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de aan haar beslissing ten grondslag liggende gedachtegang. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

29 juni 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/097HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink,
t e g e n
GEMEENTE NIEUWEGEIN, zetelende te Nieuwegein,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 31 maart 1998 ter griffie van het Kantongerecht te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat verzoekster in cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - en haar (toenmalige) echtgenoot [betrokkene A] aan de Gemeente wegens ten onrechte ontvangen bijstand over de periode van 1 januari 1993 tot en met 30 september 1996 schuldig zijn een bedrag van ƒ 124.791,38 en dat dit bedrag terstond invorderbaar zal zijn.
[Verzoekster] en [betrokkene A] hebben afzonderlijk het verzoek bestreden.
Ter gelegenheid van mondelinge behandeling op 20 november 1998 heeft de Gemeente bovenvermelde terug te vorderen bedrag verminderd tot een bedrag van ƒ 117.151,97, verminderd met hetgeen reeds is betaald.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 13 januari 1999 vastgesteld dat door [verzoekster] en [betrokkene A], des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, terstond aan de Gemeente zal moeten worden betaald een bedrag van ƒ 117.151,97, verminderd met hetgeen reeds is betaald op dit bedrag.
Tegen deze beschikking hebben [verzoekster] en [betrokkene A] afzonderlijk hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht. [Verzoekster] heeft verzocht de beschikking van de Kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking vast te stellen dat:
1. [verzoekster] niet gehouden is op grond van haar hoofdelijke aansprakelijkheid de door de Kantonrechter vastgestelde schuld terug te betalen, althans deze schuld zodanig te splitsen, dat zij niet meer dan de helft van de totale schuld hoeft te betalen, met dien verstande dat hetgeen de vrouw reeds heeft betaald van haar deel van de schuld wordt afgetrokken;
2. bij vaststelling van de schuld rekening wordt gehouden met het feit, dat eerst vanaf mei 1995, althans vanaf 1995, de werkzaamheden van [betrokkene A] een bedrijfsmatig karakter hebben gekregen, dat de werkzaamheden voor deze periode van zodanig incidentele aard waren dat het gezin in de voorafgaande periode niet boven de bijstandsnormen heeft geleefd en derhalve vast te stellen dat de schuld aan de Gemeente niet hoger is dan ƒ 44.210,01, zijnde de genoten bijstand vanaf mei 1995;
3. aan [verzoekster] wordt toegestaan de eventueel door deze Rechtbank vastgestelde schuld te betalen in maandelijkse termijnen van ƒ 100,--, terwijl na een periode van 60 betaalde termijnen, te rekenen vanaf het moment dat [verzoekster] is begonnen te betalen, het maandelijks af te lossen bedrag gewijzigd zal worden in ƒ 25,--.
Bij beschikking van 24 mei 2000 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter van 13 januari 1999 bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
De Gemeente heeft over de periode van 15 maart 1991 tot 1 oktober 1996 een uitkering krachtens de RWW verstrekt aan [verzoekster] en haar (toenmalige) echtgenoot [betrokkene A]. Bij beschikking van 31 januari 1997 heeft de Gemeente de aan [verzoekster] en [betrokkene A] verstrekte uitkering met ingang van 1 oktober 1996 beëindigd omdat [verzoekster] en [betrokkene A] door het niet vermelden van diverse inkomsten uit schilderswerkzaamheden hebben verzuimd te voldoen aan hun inlichtingenplicht uit art. 30 lid 2 ABW (oud) en art. 65 lid 1 Abw. [verzoekster] en [betrokkene A] zijn in verband met deze feiten strafrechtelijk veroordeeld door de rechtbank te Utrecht. [Betrokkene A] is tegen zijn veroordeling in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam, dat hem bij arrest van 15 september 1999 eveneens heeft veroordeeld.
3.2 In dit geding heeft de Gemeente de Kantonrechter verzocht te bepalen dat [verzoekster] en [betrokkene A] wegens ten onrechte verstrekte bijstand aan haar schuldig zijn een bedrag van ƒ 117.151,97, alsmede te bepalen dat dit bedrag terstond invorderbaar zal zijn. Genoemd bedrag is het totaal van de aan [verzoekster] en [betrokkene A] verstrekte RWW-uitkeringen in het tijdvak van 1 april 1993 tot 1 oktober 1996.
De Kantonrechter heeft het gevorderde toegewezen. Hij heeft geen reden voor veroordeling tot terugbetaling in maandelijkse termijnen aanwezig geacht nu de Gemeente gehouden is de beslagvrije voet in acht te nemen bij de tenuitvoerlegging van deze beslissing.
De Rechtbank heeft de tegen deze beschikking aangevoerde grieven verworpen en de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd. Grief 1 hield in dat de Kantonrechter ten onrechte geen rekening had gehouden met het feit, dat de werkzaamheden van [betrokkene A] eerst in mei 1995 een bedrijfsmatig karakter hebben aangenomen; vóór deze periode hadden de werkzaamheden van [betrokkene A] een incidenteel karakter; de inkomsten uit zijn werkzaamheden waren in geen geval hoger dan de bijstandsnorm. Grief 4 hield in dat de Kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat voor betaling van de schuld in maandelijkse termijnen van ƒ 100,-- geen grond is. De Rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
"De gemeente heeft gemotiveerd de grieven van de man en de vrouw weerlegd. De rechtbank neemt deze gemotiveerde weerlegging over.
Mede gelet op genoemde uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam tegen de man, acht de rechtbank geen termen aanwezig om af te wijken van de genoemde beslissing van de kantonrechter, zodat als volgt zal worden beslist."
Met de genoemde uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam doelt de Rechtbank op de in 3.1 vermelde uitspraak van dit hof.
De onderdelen 1 en 2 strekken ten betoge dat door de enkele verwijzing naar het verweer van de Gemeente op de grieven van [verzoekster] en naar het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 15 september 1999, onduidelijk is waarom de grieven 1 en 4 dienen te worden verworpen.
Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 16 oktober 1998, nr. 16684, C97/163, NJ 1999, 7). In het onderhavige geval heeft de Rechtbank niet aan haar motiveringsplicht voldaan. Met de verwijzing in haar beschikking naar de "gemotiveerde weerlegging" door de Gemeente van de grieven doelt de Rechtbank kennelijk op de summiere pleitnota van de Gemeente in appel, waarin deze aangeeft haar reactie op de verweren in eerste aanleg als herhaald en ingelast te willen beschouwen, omdat de beroepschriften van [betrokkene A] en [verzoekster] niet wezenlijk verschillen van de verweren die door hen zijn gevoerd in eerste aanleg. Ook tegen de achtergrond van het debat tussen partijen kan evenwel uit de verwijzing door de Rechtbank naar een processtuk - zonder nadere aanduiding van de daarin van belang zijnde passages - dat op zijn beurt weer in algemene zin verwijst naar een ander processtuk, waarin vervolgens weer naar verklaringen in een als productie bij een ander processtuk (het inleidend verzoekschrift) overgelegd proces-verbaal wordt verwezen, onvoldoende inzicht worden gekregen in de aan de beschikking van de Rechtbank ten grondslag liggende gedachtengang. De onderdelen slagen.
3.4 Onderdeel 3 bevat de klacht dat de Rechtbank uit het oog heeft verloren dat de beschikking van de Kantonrechter aan de Gemeente de mogelijkheid biedt [verzoekster] tot betaling van het gehele bedrag van ƒ 117.151,97 aan te manen en haar in gebreke te stellen, waardoor bij niet-betaling verzuim intreedt en zij de wettelijke rente verschuldigd zal worden. Hierdoor is aannemelijk, aldus de klacht, dat [verzoekster] jaarlijks een groter bedrag aan rente verschuldigd zal worden dan het bedrag dat de Gemeente, gelet op art. 475d Rv. op haar zou kunnen verhalen.
De klacht is gegrond. De door de Rechtbank bekrachtigde beschikking van de Kantonrechter biedt aan de Gemeente de mogelijkheid [verzoekster] tot betaling van het volle bedrag aan te manen en haar in gebreke te stellen, waardoor bij niet betaling het verzuim intreedt en zij de wettelijk rente verschuldigd zou worden. Aannemelijk is in dit geval dat [verzoekster] aldus, zoals in het onderdeel wordt aangevoerd, jaarlijks een groter bedrag aan rente verschuldigd zou worden dan het bedrag dat de Gemeente, gelet op art. 475d Rv., op haar zou kunnen verhalen. De Rechtbank heeft niet ervan blijk gegeven dat zij deze consequentie van de vaststelling dat [verzoekster] het volledige bedrag van ƒ 117.151,97 aan de Gemeente verschuldigd is, in haar beoordeling heeft betrokken. Aldus heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar beslissing niet naar de eis der wet gemotiveerd (vgl. HR 7 april 2000, nr. R99/068, NJ 2000, 498).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 24 mei 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 6.100,-- in totaal, waarvan ƒ 5.895,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 205,-- aan [verzoekster].
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 29 juni 2001.