ECLI:NL:HR:2001:AB2434

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/295HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. De Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door brand veroorzaakt tijdens dakdekkerswerkzaamheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Staat der Nederlanden en Nationale Nederlanden Schadeverzekeringsmaatschappij N.V. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van de Staat voor schade die is ontstaan door een brand in het Informatiecentrum 'Nieuw Land' te Lelystad, veroorzaakt tijdens dakdekkerswerkzaamheden door personeel van een onderaannemer. De Rechtbank had eerder de vordering van de Staat afgewezen, waarna de Staat in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft de vordering van de Staat bekrachtigd, maar de Staat heeft cassatie ingesteld tegen de arresten van het Hof. De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de Staat niet voldoende bewijs had geleverd dat de brand was veroorzaakt door roekeloos en ondeskundig handelen van het personeel van de onderaannemer. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot vernietiging van de arresten van het Hof en tot verwijzing van de zaak. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 740,08 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

29 juni 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/295HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERINGS- MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 5 augustus 1991 verweerster in cassatie - verder te noemen: NN - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en - na wijziging van eis - gevorderd te verklaren voor recht dat:
1. Primair NN gehouden is tot vergoeding van de door de Staat geleden schade tot het beloop van de tussen [B B.V.] en NN gesloten verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid (polisnummer [..]);
2. Subsidiair NN gehouden is op grond van de door [B B.V.] bij haar gesloten aansprakelijkheidsverzekering voor aannemers onder polisnummer [..] tot dekkingverlening voor het bedrag hetwelk de Staat in rechte van [B B.V.] te vorderen zal blijken te hebben.
NN heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 april 1993 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Nadat het Hof bij tussenarrest van 17 oktober 1995 NN in de gelegenheid had gesteld een akte te nemen, heeft het Hof bij tussenarrest van 17 september 1996 de Staat tot bewijs toegelaten.
Bij eindarrest van 15 juni 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis met verbetering van gronden bekrachtigd.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof van 17 september 1997 en 15 juni 1999 heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de arresten van het Hof 's-Gravenhage van 17 september 1996 en 15 juni 1999 en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1987 heeft de Staat voor het uitvoeren van dakdekkerswerkzaamheden aan het hem in eigendom toebehorende Informatiecentrum "Nieuw Land" te Lelystad een aannemingsovereenkomst gesloten met het bouwbedrijf [A]. [Bouwbedrijf A] heeft [B] B.V. ingeschakeld als onderaannemer. [B B.V.] en haar werknemers werkten niet onder direct en daadwerkelijk toezicht van [bouwbedrijf A].
(ii) Tijdens de werkzaamheden aan het dak door personeel van [B B.V.] op 1 oktober 1987 is een slang losgeschoten van de daarbij gebruikte gasbrander, waardoor brand is ontstaan in genoemd informatiecentrum. Hierdoor is schade aan roerende en onroerende zaken van de Staat ontstaan, welke schade door de Staat wordt geschat op meer dan ƒ 15.000.000,--.
(iii) [B B.V.] was ten tijde van de brand tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij NN. Daarbij gold in geval van brand een verzekerde som van ƒ 1.000.000,--.
(iv) Bij akte van 7 maart 1991 heeft [B B.V.] haar in verband met de brand uit de verzekeringsovereenkomst voortvloeiende rechten jegens NN overgedragen aan de Staat.
3.2 De Rechtbank, die in rov. 1.3 van haar vonnis als vaststaand heeft aangenomen dat, zoals NN bij conclusie van antwoord had erkend, het personeel van [B B.V.] bij de uitvoering van haar werkzaamheden aan het dak geen brandblusapparatuur binnen direct bereik had, heeft de hiervoor onder 1 vermelde, op art. 1403 (oud) BW gegronde vorderingen van de Staat afgewezen.
3.3.1 In hoger beroep heeft het Hof, na onder meer te hebben overwogen dat het - een in cassatie niet ter zake doende uitzondering daargelaten - uitging van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, in zijn tweede tussenarrest de Staat opgedragen te bewijzen dat "de ten processe bedoelde brand is veroorzaakt door verwijtbaar onzorgvuldig handelen van (personeel van) [B B.V.] in voege als hierboven onder 16 weergegeven." Deze bewijsopdracht berust op de volgende overwegingen:
"16. Volgens de Staat is de brand veroorzaakt door roekeloos en ondeskundig handelen van personeel van [B B.V.] tijdens dakwerkzaamheden op 1 oktober 1987 in Lelystad, waarbij gebruik zou zijn gemaakt van ondeugdelijke gasbranders terwijl geen brandblusapparatuur binnen direct bereik aanwezig was, zodat het kon gebeuren dat de slang van de gasbrander, waarmee een werknemer van [B B.V.] ([betrokkene C]) aan het werk was (het branden van dakbedekkingsmateriaal), is losgeschoten en daardoor het op het dak aanwezig asfalt vlam heeft gevat en als gevolg daarvan een ernstige brand is ontstaan in het aan de Staat toebehorende informatiecentrum "Nieuw Land".
17. Tegenover de gemotiveerde betwisting van NN, met name dat met ondeugdelijke gasbranders zou zijn gewerkt, zal de Staat overeenkomstig zijn daartoe strekkende bewijsaanbod tot het bewijs van het voorgaande worden toegelaten. Dit strookt met het bepaalde in art. 177 Rv.
18. Voor een omkering van de bewijslast, als de Staat voorstaat, acht het hof te dezen geen termen aanwezig. Ook al was het personeel van [B B.V.] niet toegerust met brandblusapparatuur, hetgeen te dezen in confesso is, brengt het enkele losschieten van een slang van een in gebruik zijnde gasbrander tot op bewijs van het tegendeel nog niet zonder meer met zich mede, dat daarom de onderhavige brand veroorzaakt moet zijn door roekeloos en ondeskundig, althans verwijtbaar onzorgvuldig handelen van personeel van [B B.V.]."
3.3.2 In zijn eindarrest heeft het Hof vooropgesteld dat de Staat - "overeenkomstig zijn eigen stellingen" - diende te bewijzen, voorzover in cassatie van belang, (1) dat de brand is veroorzaakt door roekeloos en ondeskundig handelen van personeel van [B B.V.] tijdens de werkzaamheden op 1 oktober 1987, (2) waarbij gebruik is gemaakt van ondeugdelijke gasbranders (3) terwijl geen brandblusapparatuur binnen direct bereik aanwezig was.
Vervolgens heeft het Hof, nadat onder anderen [betrokkene C] als getuige was gehoord, geoordeeld dat de Staat niet geslaagd was in het hem opgedragen bewijs en dat derhalve de vierde en laatste grief van de Staat, die gericht was tegen het oordeel van de Rechtbank dat de aansprakelijkheidsvraag kon blijven rusten, faalde. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen (rov. 11) dat met name niet bewezen was dat [betrokkene C] destijds niet al die voorzorgsmaatregelen heeft genomen, die naar toenmalig inzicht waren vereist om te voorkomen, dat het aan gebruik van open vuur verbonden risico van brand zich zou verwezenlijken. "Hieraan doet niet af, dat aanvankelijk tussen partijen in confesso is gehouden, dat het personeel van [B B.V.] niet was toegerust met brandblusapparatuur, nu [betrokkene C] als door de Staat voorgebrachte getuige en zonder voorbehoud en - naar 's hofs bevinding - geloofwaardig heeft verklaard, dat hij tijdens zijn werkzaamheden een brandblusser op 8 m (binnen handbereik) aanwezig heeft gehad en dat hij deze na de ontdekking van de brand onmiddellijk heeft ingezet (om te blussen).", aldus het Hof in rov. 12 van zijn eindarrest.
3.4.1 De Hoge Raad zal eerst onderdeel 12 van middel II behandelen, voorzover dit onderdeel erover klaagt dat het Hof, door in zijn eindarrest te oordelen dat [B B.V.]'s werknemer [betrokkene C] tijdens zijn werkzaamheden aan het dak een brandblusser binnen handbereik aanwezig heeft gehad, hetzij buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden, hetzij is teruggekomen van een bindende eindbeslissing.
3.4.2 De Rechtbank heeft vastgesteld dat, zoals door de Staat was gesteld en door NN erkend, het personeel van [B B.V.] bij de uitvoering van de werkzaamheden aan het dak geen brandblusapparatuur binnen direct bereik had. Tegen deze vaststelling is in hoger beroep niet opgekomen. Het onderdeel klaagt derhalve terecht dat het Hof met zijn hiervoor onder 3.4.1 vermelde oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden.
3.5.1 Onderdeel 4 van middel I - de onderdelen 1, 2 en 3 bevatten geen klacht - keert zich met een tweetal klachten tegen de door het Hof aan de Staat gegeven, hiervoor onder 3.3.1 vermelde bewijsopdracht.
3.5.2 Onderdeel 4 a) komt erop neer dat het Hof in zijn tweede tussenarrest heeft miskend dat gezien de afwezigheid van brandblusapparatuur uitgangspunt had moeten zijn dat het personeel van [B B.V.] onzorgvuldig heeft gehandeld, behoudens door NN te leveren tegenbewijs, zodat het Hof de Staat ten onrechte te dien aanzien met bewijs heeft belast.
Vooropgesteld moet worden dat het onderdeel met juistheid tot uitgangspunt neemt dat het Hof in zijn tweede tussenarrest als vaststaand heeft aangenomen dat het personeel van [B B.V.] geen brandblusapparatuur binnen handbereik had. Naar 's Hofs oordeel vormde dit feit bezien in samenhang met het enkele losschieten van de slang van de bij de werkzaamheden aan het dak gebruikte gasbrander echter onvoldoende grond voor het (voorlopig) oordeel dat de brand veroorzaakt moest zijn door onrechtmatig handelen van personeel van [B B.V.]. Uitgaande van dit oordeel, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, was het Hof niet gehouden af te wijken van de hoofdregel van art. 177 Rv. Onderdeel 4 a) faalt derhalve.
3.5.3 Onderdeel 4 b) klaagt dat het Hof op de Staat een te zware bewijslast heeft gelegd: de vordering is gebaseerd op art. 1403 (oud) BW, zodat de Staat slechts behoeft te bewijzen dat het personeel van [B B.V.] verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld, en niet, zoals het Hof heeft geoordeeld, tevens dat dit roekeloos en ondeskundig heeft gehandeld.
De aan het onderdeel ten grondslag liggende opvatting, dat van de Staat gezien de grondslag van de vordering geen verdergaand bewijs kon worden gevergd dan dat de brand is veroorzaakt door verwijtbaar onzorgvuldig handelen van personeel van [B B.V.], is juist.
Vervolgens komt dan aan de orde of het Hof inderdaad, zoals het onderdeel stelt, verdergaand bewijs van de Staat heeft verlangd. Zoals hiervoor in 3.3.1 is vermeld, luidt het dictum van het tweede tussenarrest, voorzover in cassatie van belang, dat de Staat wordt toegelaten te bewijzen "dat de ten processe bedoelde brand is veroorzaakt door verwijtbaar onzorgvuldig handelen van (personeel van) [B B.V.] in voege als hierboven onder 16 weergegeven." Bedoelde rov. 16 vangt echter aan met de constatering dat de brand volgens de Staat is veroorzaakt door roekeloos en ondeskundig handelen van personeel van [B B.V.] terwijl het Hof in zijn eindarrest oordeelt dat onvoldoende bewijs is bijgebracht van de stelling van de Staat dat [betrokkene C] roekeloos en ondeskundig zou hebben gehandeld (rov. 8) en voorts (in rov. 10) dat ook het als gevaarzettend aan te merken werken met open vuur bij windkracht 4 niet ertoe leidt "dat daarom de handelwijze van [betrokkene C], zoals de Staat stelt roekeloos en ondeskundig moet zijn geweest en als zodanig als oorzaak van de brand moet gelden." In het licht van dit een en ander moet de aan de Staat verstrekte bewijsopdracht aldus worden begrepen dat de Staat naar 's Hofs oordeel diende te bewijzen dat de brand is veroorzaakt door roekeloos en ondeskundig handelen van personeel van [B B.V.]. Onderdeel 4 b) is, evenals onderdeel 6 van middel II waarin in andere bewoordingen in feite hetzelfde wordt betoogd, derhalve terecht voorgesteld.
3.6 Onderdeel 13 van middel II keert zich tegen de afwijzing van het door de Staat in zijn memorie na enquête gedane bewijsaanbod (eindarrest rov. 15). Deze afwijzing berust op een tweetal gronden waarvan de tweede luidt dat "thans geen zodanige concrete (nieuwe) feiten en/of omstandigheden naar voren [zijn] gekomen, die tot een nadere bewijslevering als dienstig voor de beslissing van de zaak zouden nopen." Deze grond kan de door het onderdeel bestreden beslissing zelfstandig dragen. Het onderdeel betoogt dat "het bewijsaanbod specifiek aangeeft dat het ziet op een nadere toelichting en/of aanvulling op de thans voorliggende rapporten", maar het vermeldt niet welke voldoende concrete feiten in dit verband door de Staat zijn aangevoerd. Het onderdeel voldoet derhalve niet aan de eisen van van art. 407 lid 2 Rv. en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.7 De overige in middel II naar voren gebrachte klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 september 1996 en 15 juni 1999;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam; veroordeelt NN in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 740,08 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en O. De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 29 juni 2001.