[Eiseres], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J.P. van den Berg,
de Gemeente ’s-Gravenhage, zetelende te ’s-Gravenhage,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Nadat de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage bij beschikking van 31 mei 1999 op daartoe strekkend verzoek van de Gemeente ’s-Gravenhage op de voet van artikel 54a van de Onteigeningswet een rechter-commissaris en drie deskundigen had benoemd, heeft de Gemeente bij exploit van 22 juli 1999 de Gemeente ’s-Gravenhage [..] doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage en ten behoeve van de uitvoering van het stadsvernieuwingsplan “Schilderswijk-Centrum zesde herziening” gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de Gemeente van de onroerende zaken [d-straat] [3] + [1] + [4] + [5] + [6] + [7] + [8] + [9] + [10] te [woonplaats], kadastraal bekend Gemeente 's-Gravenhage, sectie [..], nummer [..] (grondplan [..], grondplannummer [..]), van welke zaken de Gemeente ’s-Gravenhage [..] als eigenaar is aangewezen, en de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2. Bij vonnis van 28 september 1999, ingeschreven in de openbare registers op 4 november 1999, heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken.
1.3. Nadat eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) op 3 juli 2000 had verzocht als huurster van de bedrijfsruimte in het perceelsgedeelte [d-straat 1] in de procedure te mogen tussenkomen, heeft de Rechtbank bij het thans bestreden eindvonnis van 19 juli 2000 voorzover in cassatie van belang in het incident de verzochte interventie van de zijde van [eiseres] afgewezen en in de hoofdzaak de schadeloosstelling voor [eiseres] op nihil vastgesteld. Het bestreden vonnis is aan dit arrest gehecht.
2.1. [Eiseres] heeft het eindvonnis van 19 juli 2000 bestreden met twee middelen van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.3. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten door hun advocaten. [Eiseres] heeft gerepliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 7 maart 2001 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak voor feitelijk onderzoek naar de door [eiseres] geleden schade.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Nu de Rechtbank deze stellingen als juist heeft aanvaard en tegen dat oordeel geen (incidenteel) cassatieberoep is gericht, dient te worden uitgegaan van de juistheid van de volgende feitelijke stellingen van [eiseres].
a) Per 1 augustus 1989 heeft [eiseres] het - door [betrokkene A] in de door haar krachtens huurovereenkomst van 3 juli 1989 gehuurde bedrijfsruimte - ingerichte koffiehuis gekocht van [betrokkene A] voornoemd voor een overnamesom van f 65.000.
b) [Betrokkene C] van de Afdeling BOG van de Gemeente
's-Gravenhage, bij wie [eiseres], haar echtgenoot, [betrokkene A] en een tolk langs zijn geweest met het verzoek de huurovereenkomst op naam van [eiseres] te zetten, is daarmee akkoord gegaan en zou dit in orde maken.
c) De acceptgiro's - op naam staande van [betrokkene A] - voor de huurbetaling werden sinds 1989 door de Gemeente 's-Gravenhage altijd naar het adres van [eiseres] ([e-straat 1]) gestuurd.
d) Ook de dochter van [eiseres] heeft namens haar
enkele malen telefonisch contact met gemeenteambtenaren opgenomen in verband met te late huurbetaling.
e) De Dienst Stedelijke Ontwikkeling heeft op 20 april
1999 een brief aan [eiseres] gestuurd ter zake van een rapportage naar aanleiding van een op 16 april 1998 uitgevoerde controle, waaruit een exploitatiewijziging en verbouwing van de inrichting zijn gebleken.
f) Sinds 1989 heeft de gemeentelijke belastingdienst aanslagen onroerendgoedbelasting (gebruikersdeel) opgelegd aan [eiseres].
3.2. De onder 3.1 vermelde feiten hebben de Rechtbank geleid tot de oordelen dat [betrokkene A] huurster is gebleven van de bedrijfsruimte [d-straat 1], dat [eiseres] geen huurster of onderhuurster van die bedrijfsruimte is geworden en dat zij er evenmin op mocht vertrouwen dat zulks wel het geval zou zijn. Op grond van deze oordelen heeft de Rechtbank de door [eiseres] verzochte tussenkomst als huurster van de bedrijfsruimte afgewezen. Daarbij heeft de Rechtbank klaarblijkelijk mede in aanmerking genomen dat naar haar oordeel de huurovereenkomst kennelijk niet is overgezet op de naam van [eiseres], nu geen nieuwe overeenkomst op haar naam is gesloten en evenmin gebleken is van een op schrift gestelde indeplaatsstelling.
3.3. Het eerste middel klaagt terecht over de onbegrijpelijkheid van deze oordelen. Zonder nadere redengeving, die in het vonnis ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom de door de Rechtbank als juist aanvaarde feitelijke stellingen niet tot de voor de hand liggende gevolgtrekking zouden moeten leiden dat mondeling of stilzwijgend de indeplaatsstelling van [eiseres] als huurster is overeengekomen. Daartoe is, anders dan de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, een schriftelijke toestemming niet vereist, noch het opmaken van een nieuwe schriftelijke huurovereenkomst.
3.4. Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat uit het door haar in het incident overwogene volgt dat [eiseres] geen schade in de zin van de Onteigeningswet lijdt, ook niet als gebruikster van de bedrijfsruimte, nu deze haar onbevoegdelijk in gebruik is gegeven. Het middel slaagt op de hiervóór onder 3.3 vermelde gronden.
3.5. Het vonnis van de Rechtbank kan derhalve niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 19 juli 2000, doch uitsluitend voorzover daarin in het incident de verzochte tussenkomst van [eiseres] is afgewezen en in de hoofdzaak de schadeloosstelling voor haar op nihil is vastgesteld,
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, en
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot aan dit arrest aan de zijde van [eiseres] begroot op f 737,48 aan verschotten en op f 3.500 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2001.