ECLI:NL:HR:2001:AB2555

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/140HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over terugvordering van bijstandsverlening door de Gemeente Venlo

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin verzoekers tot cassatie, [verzoeker 1] en [verzoekster 2], zich verzetten tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere beschikking van 9 april 1999, waarin de beschikking van de Rechtbank te Roermond van 20 mei 1998 werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof. Het Hof had op 23 augustus 2000 de beschikking van de Kantonrechter te Venlo van 4 februari 1998 bekrachtigd, waarin de Gemeente Venlo kosten van bijstandsverlening terugvorderde van de verzoekers. De Gemeente stelde dat de verzoekers niet tijdig mededeling hadden gedaan van relevante informatie die van belang was voor de bijstandsverlening. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de stelling van de Gemeente dat [verzoeker 1] had nagelaten om de Gemeente te informeren over de omvang van zijn werkzaamheden. Dit had gevolgen voor de beoordeling van de bijstandsverlening. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gerechtshof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens wordt de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op ƒ 6.780,--.

Uitspraak

7 september 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/140HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
DE GEMEENTE VENLO,
zetelende te Venlo,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.E. Molenaar.
1.Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen thans verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] c.s. - en thans verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - naar zijn beschikking van 9 april 1999.
Bij die beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van de Rechtbank te Roermond van 20 mei 1998 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na mondelinge behandeling van de zaak op 8 maart 2000 heeft het Hof bij beschikking van 23 augustus 2000 de beschikking van de Kantonrechter te Venlo van 4 februari 1998 bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding vordert de Gemeente van [verzoeker] c.s. terug kosten van aan hen verleende bijstand in de periode van 1 oktober 1991 tot en met 31 augustus 1996, zulks op de grond dat [verzoeker] c.s. niet hebben voldaan aan hun verplichtingen om onverwijld mededeling te doen van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand.
De Kantonrechter heeft de vordering toegewezen, de Rechtbank heeft haar afgewezen. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de stelling van de Gemeente dat [verzoeker 1] heeft nagelaten om de Gemeente mededeling te doen van de grote omvang van de door hem verrichte werkzaamheden. Indien deze stelling komt vast te staan, is het in beginsel aan [verzoeker] c.s. om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat hun ook als zij hun verplichting tot het geven van inlichtingen op dit punt wèl naar behoren zouden zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt.
Het Hof heeft vervolgens de hiervoor vermelde beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.2 Onderdeel 1a is gericht tegen 's Hofs rov. 3.8.4, waar het Hof overweegt dat [verzoeker] c.s. in het kader van de procedure bij de Rechtbank weliswaar in algemene termen bewijs van hun stellingen hebben aangeboden, maar dat dit aanbod door het Hof als te vaag wordt gepasseerd. Het onderdeel klaagt erover dat het Hof heeft miskend dat een aanbod tot getuigenbewijs niet behoeft te worden gespecificeerd. Deze klacht moet, naar mede blijkt uit de schriftelijke toelichting, aldus worden gelezen dat het Hof heeft miskend dat een aanbod tot tegenbewijs niet behoeft te worden gespecificeerd. In deze zin heeft de Gemeente de klacht ook begrepen, zoals uit haar schriftelijke toelichting onder 1 e.v. blijkt.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat ook in een procedure tot terugvordering van bijstand de algemene regel van bewijsrecht geldt, neergelegd in art. 178 lid 2 Rv., dat tegenbewijs vrijstaat tenzij de wet het uitsluit en dat een aanbod tot tegenbewijs niet behoeft te worden gespecificeerd (HR 16 oktober 1998, nr. R98.016, NJ 1998, 899).
Het Hof heeft hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Van een onjuiste rechtsopvatting is het Hof uitgegaan indien het mocht hebben geoordeeld dat het bewijsaanbod van [verzoeker] c.s. mede als aanbod tot het leveren van tegenbewijs moet worden aangemerkt maar dat dit aanbod moet worden gepasseerd omdat het niet is gespecificeerd. In dit geval heeft het Hof immers voormeld uitgangspunt miskend. Van onvoldoende motivering is sprake indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat bedoeld bewijsaanbod niet als aanbod tot tegenbewijs kan worden opgevat. [Verzoeker] c.s. hadden immers tegen de door de Gemeente aangevoerde feiten en omstandigheden gesteld dat de Gemeente op de hoogte was van de grote omvang van de werkzaamheden van [verzoeker 1]. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is dan niet begrijpelijk dat het aanbod van [verzoeker] c.s. tot bewijs van hun stellingen niet mede een aanbod tot het leveren van tegenbewijs inhield.
Het onderdeel treft derhalve doel.
3.3 Gegrondbevinding van onderdeel 1a brengt mee dat het subsidiair voorgestelde onderdeel 1b en de onderdelen 2 en 3 geen behandeling behoeven. De onderdelen 2 en 3 kunnen zo nodig na cassatie aan de orde komen.
3.4 Onderdeel 4 strekt ten betoge dat het Hof het beroep van [verzoeker] c.s. op niet-ontvankelijkheid van de Gemeente - omdat deze in hoger beroep geen procureur heeft gesteld - ten onrechte heeft verworpen. Het onderdeel wijst erop dat in de periode waarop het hier aankomt (1 januari 1996 - 1 juli 1997) art. 88 lid 2 Abw van toepassing was, ten gevolge waarvan de indiening van een verzoekschrift in zaken waarvan een rechterlijk college kennis neemt, door een procureur geschiedt.
Het onderdeel faalt. In de procedure voor de vernietiging en verwijzing door de Hoge Raad hebben [verzoeker] c.s. zich niet erop beroepen dat het verweerschrift in hoger beroep van de Gemeente niet is ingediend door een procureur. In de procedure na verwijzing kon die wijze van indienen van dat verweerschrift daarom niet meer aan de orde komen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] c.s. begroot op ƒ 6.780,-- in totaal, waarvan ƒ 6.575,-- op de voet van art. 57b Rv. te betalen aan de Griffier, en ƒ 205,-- aan [verzoeker] c.s.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 september 2001.