ECLI:NL:HR:2001:AB2736
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- R. Herrmann
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof inzake de verjaring van een vordering door het Produktschap voor Vee en Vlees
In deze zaak hebben eisers tot cassatie, [eiser 1] en [eiser 2], op 19 maart 1993 verweerder in cassatie, het Produktschap voor Vee en Vlees (PVV), gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage. De eisers vorderden onder andere dat de rechtsvordering van PVV verjaard was en dat een eerder uitgevaardigd dwangbevel als nietig moest worden beschouwd. De Rechtbank heeft op 18 september 1996 de vorderingen van eisers afgewezen. Hierop hebben eisers hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 21 oktober 1999 het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd. Tegen deze beslissing hebben eisers cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en de conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier, die tot verwerping van het beroep strekte, in overweging genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met de overweging dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en eisers veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van PVV zijn begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is uitgesproken op 2 november 2001 door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter, samen met de raadsheren R. Herrmann en A.E.M. van der Putt-Lauwers, en openbaar gemaakt door raadsheer A. Hammerstein.