ECLI:NL:HR:2001:AB2751
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie over concurrentiebeding en vorderingen in reconventie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen OCTROOIBUREAU ZUID, BUREAU VOOR MERKEN EN MODELLEN B.V. (hierna: OBZ) en een niet verschenen verweerder. OBZ had primair gevorderd om het tussen partijen geldende concurrentiebeding met terugwerkende kracht geheel teniet te doen, subsidiair gedeeltelijk. Daarnaast werd verzocht om te verklaren voor recht dat OBZ geen rechten kon ontlenen aan het concurrentiebeding op basis van artikel 1637x lid 3 BW (oud). Indien het beding in stand zou blijven, vorderde OBZ een schadevergoeding van ƒ 200.000,-- per jaar gedurende de gelding van het beding.
De verweerder had in reconventie veroordeling van OBZ gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 156.000,-- wegens overtreding van het concurrentiebeding, vermeerderd met een boete voor elke werkdag die verstreek na 12 januari 1995. De Kantonrechter had in een tussenvonnis van 13 juni 1996 bepaald dat het concurrentiebeding gedeeltelijk teniet werd gedaan voor de periode vanaf 1 mei 1995, maar had in reconventie het concurrentiebeding in stand gelaten tot 1 mei 1995. In een eindvonnis van 22 januari 1998 werd de reconventionele vordering van de verweerder afgewezen.
OBZ ging in hoger beroep bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, die het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigde. OBZ stelde vervolgens cassatie in tegen dit vonnis. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten in het cassatiemiddel niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde OBZ in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder op nihil waren begroot.