ECLI:NL:HR:2001:AB2789

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/141HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om onderhoudsbijdrage voor minderjarig kind en de rechtsgeldigheid van de verwekker

In deze zaak heeft de vrouw, de verweerster in cassatie, op 19 januari 1998 een verzoekschrift ingediend bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao. Zij verzocht om een beschikking die de man, de verzoeker tot cassatie, zou verplichten tot het betalen van een maandelijkse onderhoudsbijdrage van Nafl. 500,-- voor hun minderjarige kind, geboren op 19 juni 1992. De man bestreed dit verzoek en het Gerecht heeft in een tussenbeschikking van 16 juli 1998 de vrouw toegelaten om bewijs te leveren van de relatie met de man, die zou hebben plaatsgevonden omstreeks oktober 1991. In een latere tussenbeschikking van 31 december 1998 werd een deskundigenonderzoek gelast naar de afstamming van het kind, waarbij de man werd gevraagd mee te werken aan een DNA-test.

De man heeft echter geen bewijs geleverd dat hij niet de verwekker van het kind is en heeft tevergeefs beroep ingesteld tegen de tussenbeschikkingen. Uiteindelijk heeft het Gerecht in Eerste Aanleg op 17 februari 2000 de man veroordeeld tot betaling van de onderhoudsbijdrage. De man ging in hoger beroep, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba bevestigde de beschikking van het Gerecht.

De man heeft vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had miskend dat de Hoge Raad in een eerder arrest had geoordeeld dat de relevante wetgeving in strijd was met internationale verdragsbepalingen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

2 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/141HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats], Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 januari 1998 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, - verder te noemen: het Gerecht - ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot dat Gerecht en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hoger beroep, te bepalen dat verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - onderhoudsplichtig is en hem te veroordelen maandelijks en bij vooruitbetaling een bedrag van Nafl. 500,-- te betalen ten behoeve van [het] minderjarige [kind] aan de Voogdijraad op Curaçao, zulks tot op de dag waarop de minderjarige de meerderjarige leeftijd bereikt heeft.
De man heeft het verzoek bestreden.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij tussenbeschikking van 16 juli 1998 alvorens verder te beslissen de moeder toegelaten door alle middelen rechtens te bewijzen feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat zij met de man een relatie heeft gehad omstreeks oktober 1991.
Nadat het Gerecht bij tussenbeschikking van 31 december 1998 een deskundigenonderzoek had gelast naar de samenstelling van het bloed van de vrouw, van de minderjarige en van de man zulks ter beantwoording van de vraag of de man kan worden uitgesloten als verwekken van de minderjarige en, zo nee, met welke mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat hij de verwekker van het kind is en J.M. Eustatia, arts-bacterioloog, tot deskundige had benoemd, heeft de man tevergeefs aan het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba verzocht hem toe te staan beroep in te stellen tegen de op 16 juli 1998 en 31 december 1998 tussen de moeder en de man gewezen tussenbeslissingen van het Gerecht.
Bij verzoekschrift van 13 januari 1999 is de man in beroep gekomen tegen de beschikkingen gegeven door het Gerecht van 16 juli 1998 en 31 december 1998.
Bij beschikking van 29 juni 1999 heeft het Gemeenschappelijk Hof de man niet-ontvankelijk verklaard.
Bij eindbeschikking van 17 februari 2000 heeft het Gerecht de man veroordeeld om maandelijks bij vooruitbetaling, ingaande februari 1998, een bedrag van Nafl. 500,-- te betalen aan de Voogdijraad op Curaçao, zulks als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, geboren op 19 juni 1992.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij beschikking van 29 augustus 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking bevestigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De vrouw is de moeder van [het kind]. [Het kind] is op 19 juni 1992 geboren en dus thans nog minderjarig.
Bij verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg en verzocht de man te veroordelen tot betaling van een maandelijkse bijdrage van Nafl. 500,-- in de kosten van het levensonderhoud van [het kind]. Zij heeft daartoe gesteld dat de man de verwekker van [het kind] is.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft het beroep van de man op verjaring verworpen. Het oordeelde dat art. 479 lid 2 BWNA (gelijkluidend aan art. 1:405 lid 2 (oud) BW) een niet meer te rechtvaardigen ongelijkheid schept tussen onwettige, niet erkende kinderen enerzijds en andere categorieën kinderen anderzijds en om die reden niet langer van toepassing is. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft uitdrukkelijk overwogen dat de uitspraak van de Hoge Raad van 20 januari 1995, nr. 8484, NJ 1995, 326, niet wordt gevolgd. In dezelfde beschikking is de vrouw toegelaten tot het bewijs dat zij met de man omstreeks oktober 1991 een relatie heeft gehad.
Bij een tweede tussenbeschikking heeft het Gerecht in Eerste Aanleg geoordeeld dat de vrouw in haar bewijslevering is geslaagd. Het heeft de man de gelegenheid gegeven het bijgebrachte bewijs te ontzenuwen door middel van een DNA-test.
Bij eindbeschikking heeft het Gerecht in Eerste Aanleg de vordering toegewezen. Het heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de man geen tegenbewijs heeft geleverd tegen hetgeen bij laatstgenoemde tussenbeschikking voorshands als vaststaand was aangenomen, nu hij niet wenste mee te werken aan een DNA-test.
De man is in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd.
3.2 Het middel klaagt dat het Hof heeft miskend dat de Hoge Raad bij zijn arrest van 20 januari 1995, nr. 15575, NJ 1995, 326 de stelling heeft verworpen dat art. 1:405 (oud ) BW, dat gelijkluidend was aan art. 479 lid 2 BWNA, als in strijd met art. 1 Grondwet, art. 8 en 14 EVRM en art. 26 IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten.
De Hoge Raad ziet geen aanleiding terug te komen van zijn oordeel in het zo-even genoemde arrest dat het beroep op de genoemde verdragsbepalingen faalt en de voor dit oordeel gegeven motivering. Dat inmiddels art. 479 BWNA is geschrapt bij de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 1 van het Nederlands-Antilliaans Burgerlijk Wetboek (Landsverordening van 27 december 2000, Publicatieblad 2000, nr. 178, houdende vaststelling van de tekst van Boek I van het Burgerlijk Wetboek, in werking getreden op 15 januari 2001) doet hieraan niet af. De met de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 1 ingevoerde regels betreffende het afstammingsrecht verschillen zozeer van de voordien geldende regels te dier zake dat geen plaats ervoor is thans anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan bij zijn hiervoor genoemde arrest.
Het middel slaagt. De beschikking van het Hof moet worden vernietigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 17 februari 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat Hof;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 2 november 2001.