Uitspraak
[woonplaats].
13 november 2001.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, waarbij de betrokkene was veroordeeld tot betaling van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad behandelt de zaak naar aanleiding van een vordering tot ontneming van voordeel, die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de betrokkene door de Rechtbank. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J. Kuiper, heeft middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat het beroep moet worden verworpen.
De Hoge Raad stelt vast dat de betrokkene in 1995 door de Rechtbank was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, zonder dat daartegen hoger beroep was ingesteld. In de ontnemingsprocedure is een verkort proces-verbaal opgemaakt van de zitting in de hoofdzaak, waaruit blijkt dat de Officier van Justitie voornemens was een ontnemingsvordering in te stellen. Het Hof heeft het verweer van de betrokkene, dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof dit verweer terecht heeft verworpen, maar dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het draagkrachtverweer van de betrokkene.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het bedrag wordt verlaagd naar f. 95.000,-. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 13 november 2001, waarbij de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, wat heeft geleid tot de vermindering van het opgelegde bedrag.