ECLI:NL:HR:2001:AB3149

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02004/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de oplegging van hoofdstraf in combinatie met andere hoofdstraf in militaire dienstweigering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer. De verdachte, geboren in 1964, was veroordeeld voor het weigeren van militaire dienst. Het Hof had de verdachte een geldboete van 20.000 gulden opgelegd, subsidiair 120 dagen hechtenis, en 240 uren onbetaalde arbeid, in plaats van de eerder opgelegde zes maanden gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld in het licht van de wijziging van artikel 9.2 van het Wetboek van Strafrecht, die op 27 januari 1995 in werking trad. Deze wijziging maakte het mogelijk om in bepaalde gevallen een hoofdstraf in combinatie met een andere hoofdstraf op te leggen, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze wijziging niet van toepassing was op de feiten die de verdachte ten laste waren gelegd, aangezien deze gepleegd waren vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging.

De Hoge Raad concludeerde dat het Hof ten onrechte artikel 9.2 (nieuw) had toegepast, terwijl het artikel 9.2 (oud) had moeten hanteren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor herbehandeling. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, en merkte op dat de mogelijkheid om een geldboete samen met een vrijheidsstraf op te leggen, onder de oude wetgeving bestond, maar deze mogelijkheid was vervallen door de wetswijziging. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor rechters om de juiste wetgeving toe te passen op basis van de datum waarop de feiten zijn gepleegd.

Uitspraak

18 september 2001
Strafkamer
nr. 02004/99 M
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, van 6 oktober 1999, nummer 21/001821-94, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats] .
1.De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Militaire Kamer van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 6 september 1994 - de verdachte ter zake van "als militair weigeren iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten" veroordeeld tot een geldboete van twintigduizend gulden, subsidiair éénhonderdtwintig dagen hechtenis, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf.
2.Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.D. Kok, advocaat te Ermelo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal
3.Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit veroordeeld tot de hiervoor onder 1 vermelde straffen.
4.2. Bij Wet van 21 december 1994 (Stb. 1995, 32), in werking getreden op 27 januari 1995, is art. 9, tweede lid, Sr, dat inhield dat alleen in gevallen waarin de wet dit bepaalde - tot welke gevallen art. 139 van het Wetboek voor Militair Strafrecht niet behoort - een hoofdstraf tezamen met een andere hoofdstraf kon worden opgelegd, gewijzigd.
Dat artikellid luidt sedert die wijziging:
"In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, kan de rechter tevens een geldboete opleggen".
4.3. De hiervoor bedoelde wijziging van art. 9, tweede lid, Sr is blijkens de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel ingegeven door de wens de straftoemetingsmogelijkheden te verruimen en de rechter aldus in staat te stellen om een op de persoon van de dader toegesneden straf op te leggen (Kamerstukken II 1993-1994, 23 681, nr. 3, blz. 1 en 3). Een veranderd inzicht in de strafwaardigheid van de feiten, ter zake waarvan onder vigeur van art. 9, tweede lid (oud), Sr oplegging van een hoofdstraf tezamen met een andere hoofdstraf was uitgesloten - zoals de onderwerpelijke gedraging - ligt aan die wijziging dus niet ten grondslag. Van verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr is derhalve in dit geval geen sprake, zodat het Hof, nu het bewezenverklaarde feit is gepleegd vóór de inwerkingtreding van genoemde wetswijziging, ingevolge de in art. 1, eerste lid, Sr vooropgestelde hoofdregel niet art. 9, tweede lid (nieuw), Sr maar art. 9, tweede lid (oud), Sr had moeten toepassen (vgl. HR 1 april 1997, NJ 1997, 442).
4.4. Opmerking verdient overigens dat op grond van art. 14a, vierde lid (oud), Sr, welke bepaling bij genoemde wetswijziging is vervallen, de mogelijkheid bestond om in het kader van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling een geldboete tezamen met een vrijheidsstraf op te leggen.
5.Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6.Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 18 september 2001.