ECLI:NL:HR:2001:AB3175

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02110/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak met betrekking tot de duur van de gevangenisstraf in een cassatieprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 oktober 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in een Huis van Bewaring, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerder vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De advocaat van de verdachte, mr. G. Meijers, heeft middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. De zaak is behandeld op de zitting van 8 mei 2001, meer dan 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, maar heeft geoordeeld dat het belang van de gemeenschap bij normhandhaving prevaleert boven het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, deze is verminderd tot 12 jaar en 6 maanden. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de redelijke termijn in cassatieprocedures en de eisen van openbaarheid van de terechtzitting.

Uitspraak

23 oktober 2001
Strafkamer
nr. 02110/00
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 december 1998, nummer 23/000249-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uit-spraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Sticht", Unit I, te Utrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 21 januari 1998 - de verdachte ter zake van (zaak A) 1. "doodslag" en (zaak A) 2. en 3. en (zaak B) "poging tot doodslag, meermalen gepleegd" veroordeeld tot veertien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, vermindering daarvan en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging althans strafvermindering dient te volgen.
3.2. De verdachte heeft op 29 december 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 22 mei 2000 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 8 mei 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
3.3. Dat brengt mee dat nu de verdachte gedurende die termijn in voorlopige hechtenis verkeerde, de redelijke termijn is overschreden. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren en strafvermindering worden toegepast.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Met een beroep op art. 326 Sv klaagt het middel dat de voorzitter ten onrechte heeft medegedeeld dat verzoeken van de raadsman om aantekening te doen in het proces-verbaal niet meer worden toegestaan.
4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 1998 houdt het volgende in:
"De raadsman deelt mee dat hij zojuist in de strafzaak tegen de gelijktijdig terechtstaande verdachte [betrokkene A] deze [betrokkene A] heeft horen verklaren (...) De raadsman verzoekt de voorzitter deze verklaring van [betrokkene A] in het proces-verbaal van deze zaak te relateren.
(...)
De voorzitter deelt mede dat van vermeld verzoek aantekening wordt gedaan in het proces-verbaal van deze terechtzitting, maar dat het heel ongebruikelijk is dat op deze wijze van verklaringen, afgelegd in de zaken van de gelijktijdig terechtstaande verdachten [betrokkene A] en [betrokkene B], in het proces-verbaal van de terechtzitting in deze zaak melding wordt gemaakt en dat dergelijke verzoeken niet meer worden toegestaan."
4.3. Art. 326 Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"1. De griffier houdt het proces-verbaal der
terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
(...)
3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4. Gelijke aanteekening geschiedt (...) op verzoek van de verdachte (...)."
4.4. Art. 326 Sv geeft een regeling omtrent hetgeen een proces-verbaal van de terechtzitting in de strafzaak van een verdachte dient te bevatten en welke invloed de in die bepaling genoemde personen op de inhoud van het proces-verbaal kunnen hebben. Als gevolg daarvan komt een verzoek van een verdachte tot het doen van aantekening, zoals in het onderhavige geval, slechts dan voor inwilliging in aanmerking indien het betrekking heeft op omstandigheden, verklaringen of opgaven die zich hebben voorgedaan, onderscheidenlijk zijn afgelegd in zijn eigen strafzaak. Blijkens het hiervoor onder 4.2 overwogene betrof het verzoek evenwel verklaringen die in een andere zaak waren afgelegd. De aankondiging van de voorzitter in het vervolg daarvan geen aantekening te zullen doen, is dan ook niet in strijd met enige rechtsregel. Daaraan doet niet af dat een eerder verzoek kennelijk wel werd gehonoreerd en evenmin dat de zaak van de ander blijkbaar gelijktijdig, doch niet gevoegd met die van de verdachte werd behandeld.
4.5. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. In het middel wordt geklaagd dat de zitting niet wederom als openbare zitting is hervat nadat de reden van de sluiting van de deuren was komen te vervallen.
5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 september 1998 heeft het Hof de raadsman op diens verzoek achter gesloten deuren de gelegenheid gegeven uiteen te zetten waarom de verdachte afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Uit datzelfde proces-verbaal kan niet blijken dat de deuren na die toelichting op bevel van het Hof weer zijn geopend zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat zulks niet is geschied.
5.3. Ingevolge art. 269, eerste lid, Sv dient het onderzoek ter terechtzitting in het openbaar te geschieden. Dat wil zeggen dat, indien de behandeling van de zaak gedeeltelijk met gesloten deuren heeft plaatsgevonden, deze weer geopend dienen te worden zodra er geen reden meer is voor de sluiting van de deuren en het onderzoek wordt voortgezet.
5.4. Het proces-verbaal van de eerdergenoemde terechtzitting behelst, na de weergave van de toelichting van de raadsman, niet meer of anders dan dat de voorzitter als beslissingen van het Hof meedeelt - kort samengevat -:
- dat de hernieuwde oproeping van de getuige [getuige] ter terechtzitting wordt bevolen tegen een nog
nader te bepalen tijdstip;
- dat het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd en- dat de behandeling zal plaatsvinden in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 1998 houdt op de eerste bladzijde onder meer in:
- dat die terechtzitting in het openbaar wordt gehouden;
- dat de voorzitter de zaak doet uitroepen;
- dat het Hof het onderzoek hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing ervan ter terechtzitting van 16 september 1998 bevond en
- dat de getuige [getuige] niet is verschenen.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat de voorzitter op de terechtzitting van 16 september 1998 heeft verzuimd de deuren te heropenen alvorens de hiervoor onder 5.4 samengevatte beslissingen van het Hof mee te delen. Het Hof heeft evenwel dit verzuim hersteld door in het begin van de eerste daaropvolgende terechtzitting, waarop het op 16 september 1998 geschorste onderzoek is hervat, de zaak in het openbaar te doen uitroepen, ter plaatse waar die terechtzitting werd gehouden en door het niet-verschijnen van de getuige [getuige] in het openbaar aan de orde te stellen. Immers, de voorzitter heeft daarmee de ter terechtzitting van 16 september 1998 niet in het openbaar gedane mededelingen naar de kern genomen herhaald. Nu door dit herstel de met de eis van openbaarheid gediende belangen tot hun recht zijn gekomen en de belangen van de vervolging en van de verdediging niet zijn geschaad, heeft het herstel tot gevolg dat aan het begane verzuim niet een sanctie behoeft te worden verbonden.
Het middel, dat aan het hiervoor overwogene voorbijgaat, kan dus niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het vijfde middel
6.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat het slachtoffer [slachtoffer] was geraakt door een kogel van een ander kaliber dan 7.65 mm. Daardoor zou die met de bewezenverklaring onverenigbare mogelijkheid zijn opengebleven, welke mogelijkheid haar weerlegging niet vindt in de gebezigde bewijsmiddelen.
6.2. Het middel miskent dat de mogelijkheid dat [slachtoffer] niet is geraakt door een kogel van het kaliber 7.65 mm niet onverenigbaar is met de bewezenverklaring. Daarin wordt immers in het geheel geen gewag gemaakt van het
kaliber van de kogel waardoor [slachtoffer] is getroffen. Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag dus niet tot cassatie leiden.
7. Beoordeling van het vierde en het zesde middel
Deze middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze 12 jaar en 6 maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.H. Schulten, en uitgesproken op 23 oktober 2001.