ECLI:NL:HR:2001:AB3295

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03255/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte op 10 april 2000 was veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, geboren in Colombia en ten tijde van de uitspraak preventief gedetineerd, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat, mr. H.P. Ruysink. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal Fokkens gevolgd, die stelde dat het beroep verworpen moest worden.

De kern van het cassatiemiddel was de klacht dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat de officier van justitie die de vervolging had ingesteld, niet bevoegd zou zijn geweest om in het arrondissement Maastricht op te treden. Het Hof had echter overwogen dat de officier van justitie, werkzaam bij het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch, wel degelijk bevoegd was om ambtshandelingen te verrichten in het arrondissement Maastricht. Dit oordeel was gebaseerd op de wetgeving die destijds van kracht was, waarin werd bepaald dat officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie zijn bij andere arrondissementsparketten.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de officier van justitie bevoegd was om de verdachte te vervolgen, en dat het verweer van de verdachte niet kon slagen. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie werd verworpen, en de Hoge Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor cassatie. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en het beroep werd verworpen.

Uitspraak

9 oktober 2001
Strafkamer
nr. 03255/00
ACH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 april 2000, nummer 20/001492-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Amerswiel/Toorenburgh" te Heerhugowaard.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 10 mei 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 en onder 3B tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en 3A "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen waarin werd aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de desbetreffende, in het arrondissement 's-Hertogenbosch benoemde officier van justitie ingevolge art. 9 Sv (oud) niet bevoegd zou zijn geweest de verdachte te vervolgen in het arrondissement Maastricht.
3.2. Het Hof heeft ten aanzien van bovenbedoeld verweer als volgt overwogen:
"(...) Het Hof is van oordeel dat de officier van justitie, werkzaam bij het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch bevoegd is in het Arrondissement Maastricht ambtshandelingen te verrichten.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 4, vijfde lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en op de rechtspositie van de rechterlijke ambtenaren zijn de officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de andere arrondissementsparketten.
Aan de daardoor toegekende bevoegdheid kan niet afdoen, dat de officier van justitie op grond van artikel 9 van het Wetboek van Strafvordering - zoals dat artikel destijds luidde - belast is met de vervolging van strafbare feiten, waarvan de rechtbank waarbij hij is geplaatst kennis neemt.
Indien hij in een ander arrondissement optreedt, treedt hij daar namelijk, op grond van zijn plaatsvervangerschap, op als officier van justitie van het betreffende arrondissementsparket. Hij is alsdan, te weten: met betrekking tot en voor de duur van een bepaalde werkzaamheid, de officier van justitie als bedoeld in evengenoemd wetsartikel.
Het beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging wordt derhalve verworpen".
3.3. Het door het Hof verworpen verweer betreft blijkens de stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt, een of meer vervolgingsbeslissingen die moeten zijn genomen tussen 13 juni 1996 en 15 december 1998, onderscheidenlijk de vroegste in de tenlastelegging genoemde pleegdatum en de datum van de eerste terechtzitting van de Rechtbank.
3.4. In het onder 3.3 aangeduide tijdvak luidde art. 9 Sv als volgt:
"De officier van justitie is belast met de vervolging van die strafbare feiten, waarvan de rechtbank, waarbij hij is geplaatst, of de kantongerechten binnen het rechtsgebied van de rechtbank, kennis nemen".
Toentertijd luidde art. 4, vijfde lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten als volgt:
"De officieren van justitie zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten".
Laatstgenoemde bepaling was toegevoegd bij Wet van 4 februari 1994, Stb. 1994, 81, in werking getreden op 1 april 1994. Dit voorschrift werd als volgt toegelicht:
"Overeenkomstig de reeds voor de leden van de zittende magistratuur geldende regeling wordt voorgesteld de officieren van justitie van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie te doen zijn bij de overige arrondissementsparketten. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de dringende wens van het openbaar ministerie om tot landelijk bevoegde officieren van justitie te komen". (Kamerstukken II 1993-1994, 23 223, nr. 7 (Nota van wijziging),
blz. 14).
De regels voor de leden van de zittende magistratuur, waarnaar de Minister verwijst, betreffen in het bijzonder art. 3, derde lid, art. 4, derde lid en art. 5, derde lid van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten waarin - kort gezegd - het plaatsvervangerschap van rechtswege is neergelegd. Deze regeling is destijds als volgt toegelicht:
"Zoals in het algemene deel reeds is vermeld is het, onder meer met het oog op een soepele invoering van administratieve sectoren bij alle rechtbanken maar ook meer in het algemeen om tot een flexibele en daardoor efficiëntere inzet van de beschikbare capaciteit te komen, gewenst dat de leden van een rechtbank (...) van rechtswege rechter-plaat-vervanger in alle andere rechtbanken zijn". (Kamerstukken II 1990-1991, 21 967, nr. 3
(MvT) blz. 18)
3.5. Het hiervoor onder 3.4 weergegeven art. 4, vijfde lid, Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten laat, gelet op de eveneens hiervoor onder 3.4 weergegeven passage uit een nota van wijziging, geen andere uitleg toe dan dat vanaf 1 april 1994 de officieren van justitie op grond van de hun door de wet toegekende hoedanigheid van plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten ook bevoegd waren tot vervolging van strafbare feiten bij andere rechtbanken dan die waarbij zij waren aangesteld. Het oordeel van het Hof is dus juist.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 oktober 2001.