ECLI:NL:HR:2001:AD2679

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/016HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • C.H.M. Jansen
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging en saneringskosten in het kader van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2001 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van [eiser] voor de kosten van sanering van verontreinigde bodem in het kader van de Wet bodembescherming. De Staat had [eiser] en zijn broer, [betrokkene A], gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarbij de Staat vorderingen had ingesteld ter vergoeding van kosten die gemaakt waren voor de sanering van een bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. De Rechtbank had in eerdere vonnissen geoordeeld dat [eiser] aansprakelijk was voor de kosten van sanering van de compartimenten I, II en III, en had de Staat opgedragen te bewijzen dat [eiser] ook verantwoordelijk was voor de verontreiniging van compartiment IV.

Na een tussenarrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de Staat werd opgedragen om informatie te verstrekken over de kosten van de sanering, heeft het Hof in zijn eindarrest [eiser] veroordeeld tot betaling van de kosten van voorbereiding van de sanering van de compartimenten I, II, III en IV-B. [Eiser] heeft cassatie ingesteld tegen deze arresten, waarbij hij aanvoerde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat hij aansprakelijk was voor de kosten van sanering van compartiment IV-B, dat toebehoorde aan zijn broer.

De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd op basis van welke feiten en omstandigheden [eiser] aansprakelijk was voor de volledige kosten van sanering van compartiment IV-B. De Hoge Raad heeft de Staat in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak begroot op ƒ 9.617,67 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

30 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/016HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. V.P. Aarts,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploit van 8 februari 1989 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en [betrokkene A] gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - voorzover in cassatie nog van belang, en na wijziging van eis - gevorderd:
1. [eiser] te veroordelen om aan de Staat te betalen, de somma van ƒ 315.025,40, zijnde het bedrag van de gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. [eiser] te veroordelen om aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. van waarde te verklaren de te dezen betekende conservatoire beslagen, althans te verklaren dat deze rechtmatig zijn gelegd.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
Na een vrijwaringsincident dat in cassatie niet meer aan de orde is, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 8 april 1994 de Staat toegelaten, en voor zover nodig bevolen, te bewijzen dat [eiser], al dan niet in de uitoefening van zijn bedrijf, na 1 januari 1975 compartiment IV op een zodanige wijze feitelijk heeft gebruikt dat daardoor de verontreiniging van bodem en/of grondwater die in dat compartiment is aangetroffen dan wel uit dat compartiment afkomstig is, is veroorzaakt, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 5 januari 1996 de zaak naar de rol had verwezen teneinde de Staat de gelegenheid te geven de hoogte van zijn schade nader te specificeren en te onderbouwen, waarna [eiser] zal mogen reageren, en iedere verdere beslissing had aangehouden, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 30 augustus 1996 [eiser] en [betrokkene A] veroordeeld om aan de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, ƒ 312.338,76, zijnde het bedrag van de tot op heden gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 februari 1989 tot aan de dag der algehele voldoening;
[eiser] en [betrokkene A] veroordeeld om aan de Staat te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
het bij dagvaarding betekende beslag van waarde verklaard.
Tegen de vonnissen gewezen op 8 april 1994, 5 januari 1996 en 30 augustus 1996 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na een tussenarrest van het Hof van 17 juni 1998 heeft de Staat bij memorie na tussenarrest zijn eis gewijzigd en aldus gevorderd:
1. [eiser] te veroordelen om aan de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen, de somma van ƒ 391.962,44, zijnde het bedrag van de tot 1 januari 1999 gemaakte kosten van voorbereiding van sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, inclusief wettelijke rente tot 1 januari 1999, welk bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1999 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. [eiser] te veroordelen om aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. van waarde te verklaren de te dezen betekende conservatoire beslagen, althans te verklaren dat deze rechtmatig zijn gelegd.
Bij eindarrest van 12 juli 1999 heeft het Hof:
het vonnis van 30 augustus 1996 vernietigd, doch uitsluitend in zoverre als daarbij appellant [eiser] is veroordeeld tot betaling van ƒ 312.338,76 met rente vanaf 8 februari 1989 en tot vergoeding van de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het gehele bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en in zoverre opnieuw rechtdoende:
[eiser] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Staat te betalen een bedrag groot ƒ 391.962,44 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag, groot ƒ 283.892,08, vanaf 1 januari 1999 tot de dag der voldoening, zijnde het bedrag van de tot heden gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van compartimenten I, II, III en IV-B (exclusief het sloottraject en exclusief de zware metalen op compartiment III) van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan;
[eiser] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Staat te betalen de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van compartimenten I, II, III en IV-B (exclusief het sloottraject en exclusief de zware metalen op compartiment III) van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. J.A.M.A. Sluysmans.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Hof Arnhem.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De bodem van de percelen [a-straat 1] [...] te [woonplaats] is verontreinigd. Een deel van de percelen (de zogenaamde compartimenten I, II en III) is sinds 1967 eigendom van [eiser]. Een ander deel (compartiment IV) was eigendom van de broer van [eiser], [betrokkene A].
(ii) [Eiser] en zijn broer hebben hun percelen gebruikt om bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Er was - in grote lijnen - sprake van gescheiden bedrijfsvoering.
(iii) [Eiser] oefende zijn bedrijf uit op de compartimenten I, II en III. De broer van [eiser] oefende zijn bedrijf uit op compartiment IV-A. Verschil van mening bestaat over het antwoord op de vraag in welke mate [eiser] compartiment IV-B gebruikte.
3.2 De Staat heeft gevorderd - samengevat en voor zover in cassatie van belang - dat [eiser] zal worden veroordeeld aan hem te betalen (a) een bedrag van ƒ 391.962,44 ter zake van de tot 1 januari 1999 gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en de directe omgeving daarvan, vermeerderd met nader gespecificeerde wettelijke rente en (b) de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [woonplaats], voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wet bodembescherming (Wbb) ten laste zullen komen van het Rijk, de Provincie of de Gemeente, nader op te maken bij staat.
De Staat heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd. De op het bedrijfsterrein van [eiser] geconstateerde ernstige verontreiniging (met, onder meer, minerale olie, lichte aromaten, gealkyleerde benzenen, arseen, koper, lood, zink en cadmium), die een overschrijding van de C-waarde als bedoeld in de Leidraad Bodemsanering inhoudt, is ontstaan als gevolg van een uiterst onzorgvuldige bedrijfsvoering door [eiser] en zijn broer in de periode van 1967 tot en met in ieder geval september/oktober 1989. Ook het grondwater is volgens de Staat verontreinigd. [Eiser] exploiteerde een eenmanszaak. Zijn broer heeft in de periode 1970-1987 mede opdracht gegeven tot, c.q. feitelijk leiding gegeven aan, deze onzorgvuldige bedrijfsvoering. [Eiser] en zijn broer waren bekend, althans hadden bekend kunnen en behoren te zijn, met de aard en het gevaar van de betrokken producten. Zij hebben tevens in strijd gehandeld met diverse voorwaarden die verbonden waren aan de aan hen verleende vergunningen. [eiser] en zijn broer hebben aldus onrechtmatig gehandeld. De bodemverontreiniging is zodanig dat wegens ernstig gevaar voor de volksgezondheid en het milieu saneringsmaatregelen moeten worden getroffen in het kader van de Interimwet bodemsanering (IBS) en de Wbb. De kosten daarvan wenst de Staat op grond van artikel 21 IBS (thans artikel 75 Wbb) op [eiser] te verhalen.
3.3 In haar eerste tussenvonnis heeft de Rechtbank [eiser] jegens de Staat aansprakelijk geacht voor de aan de sanering verbonden kosten met betrekking tot de compartimenten I, II en III. Voorts heeft de Rechtbank de Staat opgedragen te bewijzen dat [eiser], al dan niet in de uitoefening van zijn bedrijf, na 1 januari 1975 compartiment IV op een zodanige wijze feitelijk heeft gebruikt dat daardoor de verontreiniging van bodem en/of grondwater, die in dat compartiment is aangetroffen dan wel uit dat compartiment afkomstig is, is veroorzaakt.
In haar tweede tussenvonnis heeft de Rechtbank naar aanleiding van de bewijslevering - waaronder het horen van een aantal getuigen - geoordeeld dat de betrokkenheid van [eiser] bij compartiment IV in de periode vanaf 1 januari 1975 een zodanige is geweest dat de verontreiniging van de bodem van dat compartiment "ook hem kan worden aangerekend" (rov. 4.1) en heeft zij de Staat in de gelegenheid gesteld zijn schade nader te specificeren en te onderbouwen.
In haar eindvonnis heeft de Rechtbank de vordering ten aanzien van de kosten van voorbereiding van de sanering toegewezen, met uitzondering van een naar haar oordeel onvoldoende onderbouwde post "presentatiemateriaal". Voorts heeft de Rechtbank de gevraagde veroordeling tot vergoeding van verdere voorbereidings- en saneringskosten, op te maken bij staat, toegewezen en het gelegde beslag van waarde verklaard.
3.4 [Eiser] is van de tussenvonnissen en het eind- von-nis in hoger beroep gekomen. Hij heeft, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aansprakelijk is voor de kosten van (voorbereiding van de) sanering van compartiment IV.
Bij tussenarrest - waarin het Hof in rov. 1 "om praktische redenen" het westelijk deel van compartiment IV als compartiment IV-A en het oostelijk deel als compartiment IV-B aanduidt - heeft het Hof de Staat in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken omtrent de vraag welk deel van de onderzoekskosten betrekking heeft op compartiment IV-A, het sloottraject en het gebied bij de Daalseweg waar concentraties zware metalen zijn aangetroffen (voor deze kosten acht het Hof [eiser] niet aansprakelijk) en welk deel ziet op de overige delen van het bedrijfsterrein (voor deze kosten acht het Hof [eiser] wel aansprakelijk).
Bij zijn eindarrest heeft het Hof [eiser] veroordeeld tot betaling van de gemaakte kosten van voorbereiding van de sanering van de compartimenten I, II, III en IV-B, uitgezonderd het sloottraject en de zware metalen op compartiment III; het gaat hier om een bedrag van ƒ 391.962,44. Voorts is [eiser] veroordeeld tot betaling van de verdere kosten van voorbereiding en uitvoering van de sanering van de compartimenten I, II, III en IV-B (eveneens met uitzondering van het sloottraject en de zware metalen op compartiment III) en de directe omgeving daarvan, voor zover deze kosten overeenkomstig het bepaalde in de Wbb ten laste zullen komen van Rijk, Provincie of Gemeente, op te maken bij staat.
3.5 In rov. 40 van zijn tussenarrest heeft het Hof overwogen "dat in de dagelijkse gang van zaken compartiment IV-B kennelijk zo intensief door [eiser] gebruikt werd dat zijn werknemers het beschouwden als onderdeel van [eisers] terrein". Voorts heeft het Hof overwogen:
"46. Ook al bestaat (…...) verschil van mening omtrent de vraag in welke mate [eiser] compartiment IV-B en de daarop gesitueerde tanks gebruikte, en in welke mate hij feitelijk verantwoordelijk is voor de aldaar ontstane verontreiniging, voldoende is gebleken dat hij in ieder geval in enige mate IV-B gebruikte en ook in enige mate verantwoordelijk is voor de aldaar ontstane verontreiniging.
47. Dit leidt tot de slotsom dat hij dus (mede) aansprakelijk is voor sanering van compartiment IV-B."
3.6 De onderdelen 1b en 1c - onderdeel 1a bevat een inleiding - klagen dat het Hof zonder enige redengeving het bewijsaanbod (in de toelichting op grief XIII) van [eiser] heeft gepasseerd "dat hij gedurende de jaren '80 en een deel van de jaren '70 ernstig in onmin leefde met zijn broer [betrokkene A]. Waar [eiser] gedwongen was een kort geding te voeren om nog gebruik te maken van het recht van weg, zal het evident zijn dat [betrokkene A] in het geheel niet zou hebben toegestaan dat zijn terrein voor opslag werd gebruikt." Tijdens zijn pleidooi in hoger beroep heeft [eiser] dit aanbod herhaald: "(...…) De getuigen zullen voorts verklaren (...…) dat zij, hoewel langdurig daarbij betrokken, nooit hebben vastgesteld dat in zijn bedrijfsvoering [eiser] gebruik maakte van deelgebied IV (...…)."
Nu dit bewijsaanbod gelet op de bovenaangehaalde rov. 40, 46 en 47 ter zake dienend is en voldoende concreet, terwijl daarenboven [eiser] bewijs aanbiedt door het horen van een aantal in eerste instantie niet gehoorde getuigen, is het zonder enige motivering door het Hof passeren hiervan onbegrijpelijk. De klachten slagen.
Onderdeel 1d klaagt dat het passeren van dit bewijsaanbod evenzeer onbegrijpelijk zou zijn voor zover het Hof geacht zou moeten worden tot uitdrukking te hebben willen brengen dat het aanbod onvoldoende concreet/gespecificeerd is. Uit het vorenoverwogene volgt dat deze klacht feitelijke grondslag mist en dus niet tot cassatie kan leiden.
3.7 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat de enkele vaststelling dat [eiser] (in enige mate) verantwoordelijk is voor de in compartiment IV-B aangetroffen verontreiniging - waarmee het Hof, naar blijkt uit de rov. 46 en 47, bedoelt dat de bedrijfsuitoefening van [eiser] (in enige mate) de oorzaak is van de verontreiniging van compartiment IV-B - op zichzelf niet de conclusie wettigt dat [eiser] ook op grond van onrechtmatige daad jegens de Staat aansprakelijk is.
De klacht van onderdeel 2b - onderdeel 2a bevat een in-leiding - faalt omdat deze ervan uitgaat dat met betrekking compartiment IV-B beslissend zou zijn of er sprake is van het onzorgvuldig verontreinigen van het eigen bedrijfsterrein door [eiser], terwijl vaststaat dat compartiment IV toebehoorde aan de broer van [eiser], [betrokkene A].
Onderdeel 2c klaagt evenwel terecht dat het Hof heeft nagelaten te motiveren op grond van welke feiten en omstandigheden het tot het oordeel is gekomen dat de bedrijfsuitoefening van [eiser] onzorgvuldig is geweest voor zover [eiser] compartiment IV-B heeft gebruikt en als gevolg van dat gebruik verontreiniging is opgetreden. Dit onderdeel slaagt derhalve.
3.8 Gelet op rov. 46 van het tussenarrest dient in cassatie veronderstellenderwijs ervan te worden uitgegaan dat [eiser] slechts in enige mate verantwoordelijk is voor de op compartiment IV-B aangetroffen verontreiniging. In het licht hiervan heeft het Hof bij zijn oordeel in rov. 47 dat [eiser] dus (mede) aansprakelijk is voor - kennelijk: de volledige kosten van de - sanering van compartiment IV-B hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zoals de onderdelen 3b en 3d betogen (onderdeel 3a bevat geen klacht). Van een onjuiste rechtsopvatting is sprake, indien het oordeel berust op de gedachte dat [eiser] in ieder geval ook uit eigen hoofde voor de gehele sanering van compartiment IV-B aansprakelijk is. Niet valt in te zien op grond van welke regel [eiser] aansprakelijk zou zijn voor alle kosten van sanering van de bodem, nu hem, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, slechts een deel van de verontreiniging kan worden toegerekend. Indien het Hof mocht hebben geoordeeld dat [eiser] hoofdelijk met zijn broer [betrokkene A] tot vergoeding van de gehele schade is gehouden, heeft het dit oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed nu, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet duidelijk is op welke feiten of stellingen het Hof de hoofdelijkheid baseert. De onderdelen 3b en 3d slagen derhalve. Onderdeel 3c behoeft geen behandeling.
Onderdeel 3e voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.9 In rov. 41 van het tussenarrest heeft het Hof als volgt overwogen:
"[Eiser] heeft opgemerkt, dat hij nimmer met benzeenhoudende producten heeft gewerkt, zodat reeds daaraan - nu ter plaatse ook benzeen is aangetroffen - een vermoeden kan worden ontleend dat de ver-ontreiniging niet door hem is veroorzaakt.
Daarmee draait hij de zaak echter om. Op grond van de aanwijzingen enerzijds dat hij - ook rechtstreeks - betrokken is geweest bij verontreinigende activiteiten, en anderzijds dat ter plaatse aanzienlijke verontreinigingen zijn geconstateerd, waaronder verontreinigingen met benzeen, valt veeleer de conclusie te trekken dat hij wel bezig is geweest met benzeenhoudende producten."
3.10 Onderdeel 4b - onderdeel 4a bevat geen klacht - strekt ten betoge dat rov. 41 een ontoelaatbare omkering van de bewijslast inhoudt. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat rov. 41 geen oordeel bevat over de verdeling van de bewijslast noch het oordeel dat de bewijslast dient te worden omgekeerd. Onderdeel 4c heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking.
3.11 Nu het tussenarrest van het Hof zal worden vernietigd, moet ook het eindarrest worden vernietigd. Het daartoe strekkende onderdeel 5 slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 juni 1998 en 12 juli 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 9.617,67 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.