ECLI:NL:HR:2001:AD3969

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/085HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen de afwijzing van een vordering tot betaling door Superunie

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H.A. Groen, Superunie gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht met de vordering tot betaling van ƒ 175.856,10, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering was gebaseerd op een geschil dat zijn oorsprong vond in een overeenkomst, waarbij eiser meende recht te hebben op betaling. Superunie heeft de vordering bestreden, wat leidde tot een procedure die begon op 18 juni 1996. De Rechtbank heeft op 29 oktober 1997 de vordering afgewezen, waarna eiser hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft op 23 november 1999 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

Eiser heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof. De cassatiedagvaarding is aan het arrest gehecht. Superunie is niet verschenen in de cassatieprocedure, waarop verstek is verleend. De zaak is door de advocaat van eiser toegelicht. De Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft op 7 december 2001 het beroep verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van Superunie zijn begroot op nihil. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten in het middel niet tot cassatie konden leiden en dat verdere motivering niet nodig was, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein.

Uitspraak

7 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/085HR
MP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
COÖPERATIEVE INKOOPVERENIGING SUPERUNIE B.A., gevestigd te Vianen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 18 juni 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: Superunie - gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd Superunie te veroordelen tot betaling van ƒ 175.856,10, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 166.695,25 vanaf 7 november 1994, subsidiair vanaf 2 oktober 1995, telkens na afloop van een jaar te vermeerderen met de over dat jaar verschuldigde rente conform artikel 6:119 BW.
Superunie heeft de vordering bestreden.
[Eiser] heeft bij akte overlegging producties, tevens houdende vermeerdering van eis, zijn eis vermeerderd met ƒ 7.335,83.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 29 oktober 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 november 1999 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Superunie is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in
cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Superunie begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en A.G. Pos en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 december 2001.