ECLI:NL:HR:2001:AD4007
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- H.A.M. Aaftink
- A.G. Pos
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Bepaling van het verschuldigde vast recht in cassatieprocedures
In deze zaak gaat het om de bepaling van het verschuldigde vast recht in een cassatieprocedure. De advocaat mr. U.W.G. Thöle heeft verzet aangetekend tegen de beslissing van de Griffier van de Hoge Raad, die het vast recht had vastgesteld op ƒ 1.795,--. Dit bedrag was gebaseerd op een financieel belang van ƒ 995.200,-- in de procedure. De advocaat betoogde dat het vast recht op basis van artikel 2 lid 3 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) op ƒ 475,-- moest worden vastgesteld, omdat de vordering zijn grondslag vond in de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen.
De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 2 maart 2001 en stelt vast dat voor de berekening van het vast recht in een cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter in de vorige instantie had te beslissen. De Hoge Raad concludeert dat de vordering in deze zaak niet kan worden beschouwd als een eis die enkel betrekking heeft op het Burgerlijk Wetboek, maar dat het vast recht correct is berekend op basis van het gevorderde bedrag van ƒ 995.200,--.
De Hoge Raad verklaart het verzet van mr. Thöle ongegrond. De beslissing is genomen door de vice-president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 30 november 2001. Deze uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop het verschuldigde vast recht in cassatieprocedures wordt vastgesteld, vooral in gevallen waar het gaat om geldvorderingen die voortkomen uit huwelijksvermogensregimes.