ECLI:NL:HR:2001:AD4007

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/042HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het verschuldigde vast recht in cassatieprocedures

In deze zaak gaat het om de bepaling van het verschuldigde vast recht in een cassatieprocedure. De advocaat mr. U.W.G. Thöle heeft verzet aangetekend tegen de beslissing van de Griffier van de Hoge Raad, die het vast recht had vastgesteld op ƒ 1.795,--. Dit bedrag was gebaseerd op een financieel belang van ƒ 995.200,-- in de procedure. De advocaat betoogde dat het vast recht op basis van artikel 2 lid 3 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) op ƒ 475,-- moest worden vastgesteld, omdat de vordering zijn grondslag vond in de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen.

De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest van 2 maart 2001 en stelt vast dat voor de berekening van het vast recht in een cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter in de vorige instantie had te beslissen. De Hoge Raad concludeert dat de vordering in deze zaak niet kan worden beschouwd als een eis die enkel betrekking heeft op het Burgerlijk Wetboek, maar dat het vast recht correct is berekend op basis van het gevorderde bedrag van ƒ 995.200,--.

De Hoge Raad verklaart het verzet van mr. Thöle ongegrond. De beslissing is genomen door de vice-president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 30 november 2001. Deze uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop het verschuldigde vast recht in cassatieprocedures wordt vastgesteld, vooral in gevallen waar het gaat om geldvorderingen die voortkomen uit huwelijksvermogensregimes.

Uitspraak

30 november 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/042HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Advocaat en procureur Mr. U.W.G. THÖLE, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
OPPOSANT op de voet van art. 25 Wet tarieven in burgerlijke zaken tegen een beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden.
1. De feiten
1.1 De Hoge Raad verwijst voor het verloop van het geding tot aan zijn arrest van 2 maart 2001, nr. C99/136HR, tussen [eiser] (eiser tot cassatie) en [verweerster] (verweerster in cassatie), naar dat arrest.
1.2 Bij brief van 27 mei 1999 heeft de Griffier van de Hoge Raad - hierna: de Griffier - aan mr. Thöle, de advocaat van [verweerster], bericht dat het op grond van art. 2 lid 3 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) verschuldigde vast recht door hem voorlopig is vastgesteld op ƒ 475,--.
Bij brief van 15 februari 2001 heeft de Griffier aan mr. Thöle bericht dat het vast recht door hem definitief is vastgesteld op ƒ 1.795,--, nadat hem was gebleken dat het in de procedure ging om een financieel belang van ƒ 995.200,--.
1.3 Mr. Thöle is tegen laatstgenoemde beslissing van de Griffier op de voet van art. 25 WTBZ in verzet gekomen. Mr. Thöle heeft verzocht het verschuldigde vast recht vast te stellen op ƒ 475,--.
De Griffier heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd dat het vast recht in de zaak C99/136HR ([eiser]/[verweerster]) dient te worden vastgesteld en gehandhaafd op ƒ 1.795,--.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van het verzet.
2. Beoordeling van het verzet
2.1 In het verzetschrift wordt betoogd dat de Griffier er weliswaar terecht van uitgaat dat het in deze zaak gaat om een geldvordering met een financieel belang van ƒ 995.200,--, maar dat de vordering zijn grondslag vindt in de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van par-tijen en de zaak derhalve betrekking heeft op Boek 1 BW en dat dan ook niet het bepaalde in art. 2 lid 3 onder d doch het bepaalde in art. 2 lid 3 onder a WTBZ van toepassing is.
2.2 Bij de beoordeling van het verzet moet worden vooropgesteld dat voor de berekening van het vast recht in een bij dagvaarding aanhangig gemaakte cassatiezaak in beginsel moet worden aangeknoopt bij het (bedrag van) de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen. Daarbij geldt dat, indien in de vorige instantie betaling van een bepaalde geldsom werd gevorderd, de in cassatie aanhangig gemaakte zaak voor de toepassing van art. 2 lid 3 WTBZ heeft te gelden als een zaak waarin de eis strekt tot betaling van die geldsom (HR 30 maart 1990, nr. 7707, NJ 1990, 515 en HR 25 september 1998, nr. R98/008, NJ 1998, 893).
2.3 In het onderhavige geval is het vast recht aan de hand van deze maatstaf berekend. De in dit geding ingestelde vordering strekt tot betaling van het vermelde bedrag van ƒ 995.200,-- en kan derhalve niet worden beschouwd als een eis die "enkel betrekking heeft op het bij of krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde" in de zin van art. 2 lid 3 onder a WTBZ. De in het verzet-schrift vermelde omstandigheid dat de vordering ook door middel van een verzoekschriftprocedure aan de rechter had kunnen worden voorgelegd en dat dan het vast recht voor een echtscheidingsprocedure in rekening zou zijn gebracht, brengt gelet op het vorenstaande niet mee dat voor hantering van bovengenoemde maatstaf in dit geval geen plaats is. Het verzet is derhalve ongegrond.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.