ECLI:NL:HR:2001:AD4313

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01731/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van betalingsverplichting aan de Staat ten behoeve van slachtoffers in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder vrijgesproken van bepaalde tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en het verrichten van onbetaalde arbeid. Daarnaast was de verdachte verplicht gesteld om aan de Staat een bedrag van driemaal ƒ 2500,- te betalen ten behoeve van de slachtoffers, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van deze betalingsverplichting, maar het beroep voor het overige werd verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven voor zover deze betalingsverplichting was opgelegd, omdat de feiten waarvoor de verdachte was veroordeeld, vóór de inwerkingtreding van de relevante wetgeving waren gepleegd. De Hoge Raad vernietigde derhalve de verplichting tot betaling aan de Staat, maar verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt de toepassing van het recht met betrekking tot de tijdelijkheid van wetgeving en de bescherming van de rechten van de verdachte.

Uitspraak

6 november 2001
Strafkamer
nr. 01731/00
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 januari 2000, nummer 22/001004-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 15 maart 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 2. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" en 3. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren (vanaf 1 december 1991: buiten echt) ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers van driemaal vijfentwintighonderd gulden, bij gebreke van betaling en verhaal telkens te vervangen door vijfendertig dagen hechtenis en de vorderingen van de beledigde partijen niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij aan de verdachte de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van driemaal ƒ 2500,- ten behoeve van de slachtoffers, subsidiair telkens 35 dagen hechtenis, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft veroordeeld tot betaling aan de Staat van driemaal ƒ 2500,- ten behoeve van de slachtoffers, subsidiair telkens 35 dagen hechtenis.
4.2. Art. 36f Sr is in onder meer het arrondissement Rotterdam in werking getreden op 1 april 1995 (Besluit van 30 maart 1995, Stb. 1995, 160). Art. 36f Sr is ingevolge art. IX, eerste lid, van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29) niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding. In aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen volgt dat ieder van de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld is begaan vóór 1 april 1995, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voorzover daarbij op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte een betalingsverplichting, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis, is opgelegd. Het middel treft dus doel.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij aan de verdachte een verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd ten behoeve van de slachtoffers, van driemaal ƒ 2500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door telkens 35 dagen hechtenis;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier W.J.V. Spek, en uitgesproken op 6 november 2001.