ECLI:NL:HR:2001:AD4316

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01802/01 A
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan de Bondsrepubliek Duitsland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Bondsrepubliek Duitsland voor een persoon die in Nederland gedetineerd was. De opgeëiste persoon, geboren in Joegoslavië in 1975, was ten tijde van de uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring 'De Compagnie en Zwaag'. De advocaat van de opgeëiste persoon, mr. T. Arkesteijn, heeft middelen van cassatie ingediend, maar de Advocaat-Generaal Jörg concludeerde dat de bestreden uitspraak verbeterd moest worden gelezen en dat het beroep voor het overige verworpen diende te worden.

De Rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard op basis van feiten die in een Duits aanhoudingsbevel waren beschreven. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat de feiten ook onder de Nederlandse wet strafbaar zijn. De verdediging voerde aan dat de Duitse wettelijke bepalingen met betrekking tot poging tot roof niet waren overgelegd, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit geen belemmering vormde voor de uitlevering. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdediging niet tot cassatie konden leiden en dat de bestreden uitspraak niet vernietigd hoefde te worden.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen, waarmee de uitlevering aan Duitsland kon doorgaan. Dit arrest bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechtsgrondslagen voor uitlevering en de toepassing van internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag betreffende uitlevering.

Uitspraak

13 november 2001
Strafkamer
nr. 01802/01 U
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 11 juni 2001,
nummer 14/720005-00, op een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot uitlevering van:
[de opgeeiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring "De Compagnie en Zwaag" te Zwaag.
1.De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Bondsrepubliek Duitsland toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de feiten, zoals omschreven in het Haftbefehl van het Amtsgericht Dortmund van 11 september 1998.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. T. Arkesteijn, advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat het dictum van de bestreden uitspraak verbeterd wordt
gelezen en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
Het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal is niet binnen de bij de wet gestelde termijn binnengekomen.
3. Beoordeling van het eerste en derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte, althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de stukken genoegzaam zijn, omdat de tekst van de Duitse wettelijke pogingsbepalingen met betrekking tot roof niet is overgelegd.
4.2. De brief van het Ministerie van Justitie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen van 4 oktober 2000 houdt in dat de uitlevering wordt verzocht ter zake van de feiten genoemd in het Haftbefehl van het Amtsgericht Dortmund van 11 september 1998. Genoemd aanhoudingsbevel van de opgeëiste persoon houdt in dat deze het volgende ten laste wordt gelegd:
"1)
Am 13. Januar 1996 begaben sich der Beschuldigte sowie die gesondert verfolgten [betrokkene 1] und [betrokkene 2] gemäß einem gemeinsamen Tatplan zur Wohnung [adres] des Geschädigten [betrokkene 3], um ihn zu überfallen. [betrokkene 1] und [betrokkene 2] blieben unten im Hausflur, während der Beschuldigte, nachdem [betrokkene 3] die Wohnungstür geöffnet hatte, ihn unter Vorhalt einer Gaspistole in seine Wohnung drängte. Als [betrokkene 3] sich wider erwarten zur Wehr setzte und um Hilfe rief, ließ der Beschuldigte von ihm ab und flüchtete gemeinsam mit seinen Mittätern vom Tatort.
2)
Seit 1995 beabsichtigte der gesondert verfolgte [betrokkene 4], den griechischen Schmuckhändler [betrokkene 5], der regelmäßig Schmuck im Wert von mehreren tausend Deutsche Mark bei sich führte, zu überfallen, wobei jedoch mehrere Versuche scheiterten.
Schließlich entschloß er sich zu einem raub für die Nacht vom 28. Februar zum 01. März 1997, da er wußte dass [betrokkene 5] sich mit einer erheblichen Menge Goldschmuck in der elterlichen Wohnung des [betrokkene 4] an der [adres] aufhalten würde. [betrokkene 4], der die Tat nicht selbst ausführen wollte, gewann den Beschuldigten sowie die gesondert verfolgten [betrokkene 6] und [betrokkene 7], die sich met Schlagwerkzeugen bewaffnet hatten und [betrokkene 5] auflauerten. Als dieser gegen 0.30 Uhr die Wohnung [betrokkene 4] verließ, stellte sich der Beschuldigte ihm in den Weg und versetzte ihm mit einem Schlagwerkzeug
gezielt einen Schlag gegen den Kopf. Anschließend schlugen [betrokkene 7] und [betrokkene 6] mehrfach auf [betrokkene 5] ein, wobei der Griff der Tasche, in der sich Goldschmuck befand, riß. Die ausführenden Täter nahmen sich den Schmuck im Wert von mindestens 25.000,00 Deutsche Mark an sich und teilten die Beute mit [betrokkene 4] zu jeweils gleichen Anteilen."
4.3. De overgelegde wettelijke bepalingen betreffen, voorzover van belang, § 223 (Körperverletzung),§ 223a (gefährliche Körperverletzung), § 249 (Raub), § 250 (schwerer Raub), § 25 (Täterschaft), § 52 (Tateinheit) en § 53 (Tatmehrheit) van het Strafgesetzbuch.
4.4. De Rechtbank heeft naar aanleiding van een verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon het volgende overwogen:
"De raadsman van [de opgeëiste persoon] heeft voorts terecht aangevoerd, dat de tekst van de Duitse wettelijke pogingsbepalingen met betrekking tot roof niet zijn opgenomen.
Het is de rechtbank echter ambtshalve bekend, dat poging tot zware mishandeling en poging tot - kortgezegd - diefstal met geweld en afpersing ook naar Duits recht strafbaar zijn."
4.5. De Rechtbank heeft voorts overwogen:
"Aan de hand van de door de verzoekende staat ter staving van het verzoek tot uitlevering overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat de feiten, waarop het uitleveringsverzoek is gegrond, ook krachtens de Nederlandse wet strafbaar zijn.
Het uitleveringsverzoek ter fine van vervolging voldoet voor het overige aan alle daaraan door de van toepassing zijnde verdragen en de Nederlandse Uitleveringswet gestelde eisen.
De verzochte uitlevering is dan ook toelaatbaar."
4.6. De overwegingen van de Rechtbank houden in dat wat betreft het in genoemd Haftbefehl onder 2 aangeduid feit is voldaan aan het vereiste van art. 2, eerste lid, EUV. Dit oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is gelet op de inhoud van de overgelegde vertaling van de Duitse toepasselijke wettelijke bepalingen niet onbegrijpelijk.
4.7. Voorzover het middel de klacht bevat dat de Rechtbank ten onrechte de uitlevering ter zake van het in genoemd Haftbefehl onder 1 aangeduid feit toelaatbaar heeft verklaard of dat dit oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd, omdat de Duitse wettelijke pogingsbepalingen ontbreken en daardoor niet kan worden vastgesteld of met betrekking tot dit feit eveneens is voldaan aan het vereiste van art. 2, eerste lid, EUV, faalt het. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat in de Bondsrepubliek Duitsland de poging tot een misdrijf als hier aangeduid met vrijheidsstraf wordt bedreigd. Daarvan uitgaande ligt in het oordeel van de Rechtbank kennelijk besloten dat, wat er ook zij van de hoogte van de straf die daarop in Duitsland is gesteld, dit ingevolge art. 2, tweede lid, EUV niet van belang is, omdat de uitlevering reeds toelaatbaar is wat betreft het in het Haftbefehl onder 2 aangeduide feit. Het oordeel van de Rechtbank getuigt dus niet van een verkeerde rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
5.Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 november 2001.