ECLI:NL:HR:2001:AD4389

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03129/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.M.M. Orie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een veroordeling van de verdachte voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De Hoge Raad behandelt het beroep dat is ingesteld door de verdachte, die eerder door het Gerechtshof te 's-Gravenhage was veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf. De verdachte was betrokken bij de financiering van de aankoop van cocaïne en had samen met anderen handelingen verricht die in strijd zijn met de Opiumwet. De verdediging stelde dat het Hof niet expliciet had beslist op het verweer dat de verdachte slechts medeplichtig was aan het feit. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof voldoende bewijs heeft geleverd voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en dat het verweer niet tot een nadere motivering noopte. De Hoge Raad wijst ook op een kennelijke verschrijving in de uitspraak van het Hof, waarbij artikel 3 van de Opiumwet ten onrechte werd vermeld in plaats van artikel 2. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie kunnen leiden en dat er geen schending van de redelijke termijn is geweest in de cassatiefase. De uitspraak van het Hof wordt derhalve bevestigd.

Uitspraak

13 november 2001
Strafkamer
nr. 03129/00
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 maart 1998, nummer 22/001575-96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 februari 1996 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "poging tot doodslag", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
2.Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schrifturen zeven middelen van cassatie voorgesteld, waarvan de eerste vier middelen zijn ingetrokken.
2.2. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde en de toepasselijke wettelijke voorschriften, tot kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde als "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", tot vermelding als toepasselijk wettelijk voorschrift van artikel 2 Opiumwet in plaats van artikel 3 Opiumwet en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1 Het middel bevat de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk heeft beslist op het ter terechtzitting voorge-
dragen verweer dat het tenlastegelegde feit onder 2 medeplichtigheid oplevert.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 februari 1998 houdt - voorzover nu van belang - in:
"Ten aanzien van feit 2 voert de raadsman aan dat er geen sprake is van medeplegen, maar van medeplichtigheid."
3.3. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit onder meer vastgesteld dat: - de verdachte samen met [betrokkene 1] tussen 1 juni en 15 augustus 1995 de aankoop van 31/2 kilo cocaïne heeft gefinancierd op 50-50 basis;
- [betrokkene 1] vanuit Curaçao de verdachte heeft gebeld met de mededeling dat hij iemand had gevonden die hem cocaïne kon verkopen en dat de verdachte [betrokkene 2] moest benaderen met de vraag of zij de cocaïne wilde transporteren;
- de verdachte met [betrokkene 2] contact heeft gelegd en voor haar en haar kind een retourticket Nederland-Curaçao heeft gekocht;
- de verdachte vanuit Nederland een geldsbedrag naar Curaçao heeft gestuurd, waarmee [betrokkene 1] cocaïne heeft gekocht en
- [betrokkene 1] de cocaïne een paar uur voor vertrek aan [betrokkene 2] heeft gegeven.
3.4. Het door het Hof bewezenverklaarde medeplegen van de invoer van cocaïne in Nederland kan uit de gebezigde
bewijsmiddelen volgen. Het hiervoor onder 3.2 weergegeven verweer noopte het Hof niet tot een nadere redengeving. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
3.5. Het middel faalt daarom.
4.Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte als toepasselijk wettelijk voorschrift artikel 3 Opiumwet heeft vermeld.
4.2. De vermelding van art. 3 Opiumwet in de bestreden uitspraak berust op een kennelijke verschrijving voor art. 2 Opiumwet, in aanmerking genomen dat de onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten telkens cocaïne betreffen en het Hof in de kwalificatie tot uitdrukking heeft gebracht dat het telkens gaat om handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, Opiumwet gegeven verbod. De Hoge Raad leest de uitspraak dienovereenkomstig verbeterd, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontbreken.
5.Beoordeling van het zevende middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 6 juli 2000 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn op 21 september 2000 op de griffie van de Hoge Raad stukken binnengekomen. Nadat de raadsman er op had geattendeerd dat het zich bij de stukken bevindende exemplaar van de bestreden uitspraak niet de volledige tekst bevatte, is op 2 juli 2001 alsnog een volledig exemplaar bij de Hoge Raad binnengekomen.
5.3. Het middel berust op het uitgangspunt dat wanneer de stukken weliswaar binnen acht maanden na het instellen van het cassatieberoep bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, maar buiten die termijn nog worden aangevuld omdat deze niet volledig blijken te zijn, in beginsel de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden. Dat uitgangspunt is onjuist.
5.4. Na ontvangst van de stukken door de Hoge Raad, binnen acht maanden na het instellen van het cassatieberoep, is het proces van administratieve handelingen en aanzeggingen in gang gezet dat nodig is voor de behandeling ter zitting en het nemen van een beslissing op het cassatieberoep door de Hoge Raad. In de loop daarvan is de onvolledigheid van de ingekomen stukken gebleken en is vervolgens alsnog een volledig exemplaar van de bestreden uitspraak bij de Hoge Raad binnengekomen en in afschrift aan de raadsman gestuurd. Het verzuim heeft weliswaar tot lichte vertraging geleid doch deze is beperkt gebleven, zodat de Hoge Raad ruim 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep door de verdachte, die niet in voorlopige hechtenis verblijft, zijn uitspraak doet. Door of namens de verdachte zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die in weerwil van het vorenoverwogene tot het oordeel zouden moeten leiden dat het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is geschonden. Daarom faalt het middel.
6.Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.M.M. Orie, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 november 2001.