ECLI:NL:HR:2001:AD4920

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/093HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie naar leeftijd en geslacht in pensioenreglementen

In deze zaak heeft eiseres, geboren op 6 augustus 1924, de Stichting Carnegie Stichting gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage. Eiseres vorderde onder andere om met ingang van 1 april 1968 als deelneemster in de zin van het Pensioenreglement te worden aangemerkt, met behoud van haar rechten op pensioen. Tevens vorderde zij een dwangsom van ƒ 500,-- per dag voor elke dag dat de Stichting in gebreke zou blijven om aan het vonnis te voldoen, en een voorlopige voorziening van ƒ 250,-- per maand voor de duur van het geding. De Stichting heeft de vordering bestreden, waarna de Kantonrechter op 5 maart 1997 de vordering afwees.

Eiseres ging in hoger beroep bij de Rechtbank te 's-Gravenhage, waar zij haar vordering verminderde tot ƒ 200,-- per maand. De Rechtbank heeft na getuigenverhoor het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd. Eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank had moeten oordelen over de andere grondslag van de vordering, namelijk discriminatie naar leeftijd, nadat zij had vastgesteld dat de discriminatie naar geslacht niet was aangetoond.

De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de Stichting veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, begroot op ƒ 719,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 21 december 2001.

Uitspraak

21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/093HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. W.G.H. van de Wetering,
t e g e n
de stichting CARNEGIE STICHTING, gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd [eiseres] te veroordelen:
- om [eiseres] met ingang van 1 april 1968 aan te merken als deelneemster in de zin van artikel 2 van het Pensioenreglement voor werknemers in dienst van de Carnegie Stichting, zulks met behoud van de haar toekomende rechten op pensioen bij de beëindiging der dienstbetrekking;
- om ten titel van dwangsom aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 500,-- voor elke dag, dat de Stichting na de betekening van het te wijzen vonnis in gebreke zal zijn en blijven om aan de inhoud van dat vonnis te voldoen;
- alsmede om bij eerder vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor de duur van het geding de Stichting te veroordelen om aan [eiseres] te voldoen een bedrag van ƒ 250,-- per maand bij wege van een voorlopige voorziening in de kosten van haar bestaan.
De Stichting heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft na een tussenvonnis van 4 december 1996 bij eindvonnis van 5 maart 1997 de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. In hoger beroep heeft [eiseres] haar vordering verminderd in die zin dat zij de gevorderde voorlopige voorziening heeft verminderd tot een bedrag van ƒ 200,-- per maand.
Bij tussenvonnis van 14 oktober 1998 heeft de Rechtbank [eiseres] toegelaten te bewijzen hetgeen in haar vonnis onder 5.7 is overwogen. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 8 december 1999 het door de Kantonrechter op 5 maart 1997 uitgesproken vonnis bekrachtigd.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Stichting is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres], geboren op 6 augustus 1924, is van 1 april 1966 tot 1 april 1969 als bibliothecaresse in dienst geweest van de Stichting.
(ii) Artikel 2 lid 1 van het toen geldende Pensioenreglement luidde:
Als deelnemers worden, behalve de werknemers, die reeds voor 1 Januari 1959 aan de pensioenregeling van de Stichting deelnamen, toegelaten alle in vaste dienst van de Stichting zijnde werknemers, die tenminste de 25-jarige maar nog niet de 35-jarige leeftijd hebben bereikt en twee volle jaren in vaste dienst der Stichting hebben doorgebracht, met dien verstande dat werksters in deze regeling niet worden opgenomen.
(iii) [Eiseres] heeft zich in 1992 op het standpunt gesteld dat de Stichting haar verplichting om [eiseres] voor een pensioenvoorziening bij de verzekeraar aan te melden niet is na gekomen. Daarbij heeft zij aanspraak gemaakt op een schadeloosstelling nu zij door toedoen van de Stichting over de periode van 1 april 1968 tot en met 31 maart 1969 pensioenverzekering misloopt.
3.2 De door [eiseres] bij de Kantonrechter ingestelde vordering strekt, voorzover in cassatie van belang, tot veroordeling van de Stichting om haar met ingang van 1 april 1968 aan te merken als deelneemster in de zin van art. 2 van het Pensioenreglement. Aan haar vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat de Stichting door haar niet als deelneemster aan te merken omdat zij op die datum ouder was dan 35 jaar jegens haar heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod neergelegd in art. 2 van de Universele verklaring van de rechten van de mens, art. 14 EVRM en art. 119 EG-Verdrag (thans 141 EG) (discriminatie naar leeftijd), en voorts dat de Stichting haar ook heeft gediscrimineerd door een mannelijke werknemer ([betrokkene A]), die eveneens ouder was dan 35 jaren, in die tijd wel als deelnemer aan te merken (discriminatie naar geslacht).
3.3 De Kantonrechter heeft de vordering afgewezen op de grond dat deze op 1 januari 1993 was verjaard. [Eiseres] heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. De Rechtbank oordeelde dat de vordering niet was verjaard en liet [eiseres] toe te bewijzen dat de Stichting [betrokkene A] voor 1971 had opgenomen in haar toenmalige pensioenregeling. Na het horen van getuigen heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiseres] niet in het haar opgedragen bewijs was geslaagd en het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.4 Onderdeel 2 van het middel richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiseres] niet in het bewijs was geslaagd. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5 Onderdeel 1 klaagt dat de Rechtbank heeft nagelaten te oordelen over de andere grondslag van de vordering (discriminatie naar leeftijd). Deze klacht slaagt. De Rechtbank had, nadat zij tot het oordeel was gekomen dat de aan de vordering ten grondslag gelegde discriminatie naar geslacht niet was aangetoond, de vordering moeten beoordelen op de andere door [eiseres] gestelde, hiervoor onder 3.2 weergegeven, grondslag.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 8 december 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 719,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.