ECLI:NL:HR:2001:AD5353
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H.J. Mijnssen
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vordering tot betaling van hoofdsom en incassokosten
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en [verweerster]. De zaak begon met een vordering van [verweerster] tegen [eiseres] voor een bedrag van ƒ 152.378,42, vermeerderd met incassokosten en wettelijke rente, die voortvloeide uit leveringsvoorwaarden. De vordering werd ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage op 8 oktober 1993. Na een tussenvonnis van de Rechtbank op 14 februari 1996, waarbij [eiseres] werd toegelaten tot bewijslevering, heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof bekrachtigde op 21 december 1999 het tussenvonnis van de Rechtbank, waarna [eiseres] cassatie heeft ingesteld.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat betekent dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op ƒ 4.117,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
De uitspraak is gedaan door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein.