ECLI:NL:HR:2001:AD5353

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/104HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vordering tot betaling van hoofdsom en incassokosten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en [verweerster]. De zaak begon met een vordering van [verweerster] tegen [eiseres] voor een bedrag van ƒ 152.378,42, vermeerderd met incassokosten en wettelijke rente, die voortvloeide uit leveringsvoorwaarden. De vordering werd ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage op 8 oktober 1993. Na een tussenvonnis van de Rechtbank op 14 februari 1996, waarbij [eiseres] werd toegelaten tot bewijslevering, heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof bekrachtigde op 21 december 1999 het tussenvonnis van de Rechtbank, waarna [eiseres] cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat betekent dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op ƒ 4.117,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

De uitspraak is gedaan door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter, samen met de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein.

Uitspraak

16 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/104HR
MP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], h.o.d.n. [...], gevestigd te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. H.M.L. Brands,
thans mr. P.C.M. van Schijndel,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 8 oktober 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd - voorzover in cassatie van belang - [eiseres] te aan [verweerster] te betalen, de somma van ƒ 152.378,42, zijnde de hoofdsom, te vermeerderen met de incassokosten, ingevolge de leveringsvoorwaarden van [verweerster], te stellen op 15% van ƒ 152.378,42, zijnde ƒ 22.856,76 (en niet zoals in de inleidende dagvaarding vermeld ƒ 232.856,76), te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, zijnde ƒ 3.999,93, totaal derhalve ƒ 179.235,11, te vermeerderen met de wettelijke rente eveneens ingevolge de leveringsvoorwaarden van [verweerster], te berekenen vanaf 13 maart 1993, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met een bedrag ad ƒ 8,90 voor iedere werkdag waarop [eiseres] de containers van [verweerster] in gebruik heeft, danwel in gebruik laat, tot aan de dag waarop bedoelde containers leeg aan [verweerster] ter beschikking zijn gesteld.
Na een vrijwaringsincident dat in cassatie niet meer van belang is, heeft [eiseres] bij conclusie van antwoord de vordering bestreden en tevens een voorwaardelijke eis in reconventie ingediend die in cassatie niet van belang is.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 februari 1996 [eiseres] toegelaten tot het leveren van het in rechtsoverweging 3.4 bedoelde bewijs en iedere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 21 december 1999 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 101a RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 4.117,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 16 november 2001.