ECLI:NL:HR:2001:AD5967

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
5235 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam met betrekking tot ontuchtige handelingen met minderjarigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 september 2001 uitspraak gedaan over een herzieningsaanvraag van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De aanvrager was veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de zestien jaar. De Politierechter had de aanvrager veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en had hem verplicht tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten behoeve van de gemeenschap. Daarnaast werden de vorderingen van verschillende benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.

De aanvrager verzocht om herziening van het vonnis op basis van nieuwe feiten, die volgens hem niet bekend waren bij de rechter ten tijde van de uitspraak. De grondslag voor de herziening was gebaseerd op artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, dat stelt dat een herzieningsaanvraag kan worden gedaan op basis van nieuwe bewijsmiddelen die de rechter niet zijn gebleken. De aanvrager voerde aan dat een psychologisch onderzoek door drs. H.R. van Tuijl had aangetoond dat hij een hoge vatbaarheid voor misleidende informatie had, wat de eerdere uitspraak zou kunnen beïnvloeden.

De Advocaat-Generaal, Fokkens, concludeerde echter tot niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde nieuwe feiten niet voldoende waren om de herzieningsaanvraag te honoreren. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef. Dit arrest benadrukt de strikte eisen die aan herzieningsaanvragen worden gesteld en de noodzaak van feitelijke omstandigheden die niet eerder bekend waren.

Uitspraak

25 september 2001
Strafkamer
nr. 5235 H
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 12 juni 1998, ingediend door mr. A.J.N. van Stigt, advocaat te Rotterdam, namens:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1931 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats]
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" en "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de tijd van éénhonderd uren in de plaats van twee maanden
gevangenisstraf. De Politierechter heeft voorts de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is aan de aanvrager de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat ten behoeve van de slachtoffers in voege als in het vonnis vermeld.
2.Grondslag van de aanvrage
2.1. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, Sv.
2.2. De aanvrager voert daartoe aan dat de door de Politierechter in een bewijsoverweging neergelegde waardering van de bekennende verklaring van de verdachte geen stand kan houden in het licht van het nieuwe door drs. H.R. van Tuijl gedane onderzoek naar de persoonlijkheidsstructuur van de aanvrager.
3.De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de aanvrage.
4.Beoordeling van de aanvrage
4.1. In de aanvraag wordt aangevoerd dat uit een door drs. H.R. van Tuijl, psycholoog, verricht onderzoek is gebleken dat bij verzoeker sprake is van een hoge interrogatieve suggestibiliteit, een vatbaarheid voor misleidende informatie en de neiging om zich onder sociale druk te conformeren. De schriftelijke weergave van dat onderzoek is bij de aanvrage gevoegd.
4.2. Als grondslag voor een herziening kan, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder 2°, van art. 457 Sv slechts dienen een door opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheid die de rechter niet is gebleken en die op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat het ernstig vermoeden ontstaat dat, ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot vrijspraak van de veroordeelde. De hier bedoelde grondslag voor een herzieningsaanvrage - hierna als "novum" aan te duiden - kan slechts een omstandigheid van feitelijke aard betreffen. Een mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een zodanige feitelijke omstandigheid worden aangemerkt. Dat brengt mee dat het oordeel van een deskundige in beginsel slechts als een novum kan gelden voorzover daarbij wordt uitgegaan van feiten en/of omstandigheden van feitelijke aard welke niet bekend waren dan wel niet geacht kunnen worden bekend te zijn geweest aan de rechter die de uitspraak, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft gewezen. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel
zouden moeten leiden is in deze zaak niet gebleken.
4.3. Uit het hiervoor overwogene en het bepaalde in de artikelen 459 en 460 Sv vloeit voort dat de aanvrage niet kan worden ontvangen.
4.Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2001.