ECLI:NL:HR:2001:AD6826

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02098/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak inzake ontsmettingsplicht bij vervoer van vee

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1945 en wonende te [woonplaats], was veroordeeld voor het vervoeren van vee zonder de vereiste ontsmetting van het vervoermiddel, in strijd met de Beschikking ontsmetting motorrijtuigen en aanhangwagens 1976. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.J.J.E. Stassen. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot vernietiging van de uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de geldboete, en verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Rechtbank niet voldoende gemotiveerd had beslist op het verweer van de verdachte, dat hij geen ontsmettingsplicht had. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot de hoogte van de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboete werd verlaagd naar 900 gulden en de duur van de vervangende hechtenis naar 18 dagen. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot strafvermindering. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de ontsmettingsplicht bij het vervoer van vee en de motiveringseisen voor rechterlijke beslissingen.

Uitspraak

11 december 2001
Strafkamer
nr. 02098/00
SO/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 1999, nummer 01/103035-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Boxmeer van 17 november 1998 - de verdachte ter zake van "overtreding van het bepaalde krachtens artikel 6 bis van de Veewet" veroordeeld tot een geldboete van éénduizend gulden, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen strekken ten betoge dat de Rechtbank de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld aangezien op hem geen ontsmettingsplicht rustte, althans dat zij niet gemotiveerd heeft beslist op het dienaangaande gevoerde verweer.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"op 11 september 1997 in de gemeente Sint-Anthonis vee, niet zijnde eenhoevige dieren, te weten een rund en een schaap, heeft vervoerd met een vervoermiddel, te weten een vee-aanhangwagen over de N 272 aldaar, zonder inachtneming van het bepaalde in art. 3 van de Beschikking ontsmetting motorrijtuigen en aanhangwagens 1976, aangezien dat vervoermiddel niet in het tijdvak van 7 achtereenvolgende dagen onmiddellijk voorafgaande aan de dag van het vervoer, dan wel op de dag van het vervoer voor aanvang van het vervoer, was gereinigd en ontsmet."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voorzover hier van belang, als verklaring van de verdachte het volgende in:
"Ik ben van mening dat wanneer mijn schapen en koeien worden vervoerd in een aanhangwagen, die mijn eigendom is, er niet ontsmet hoeft te worden."
3.4. Deze verklaring kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende een beroep op art. 7, eerste lid, van de in de bewezenverklaring genoemde Beschikking, dat ten tijde van het bewezenverklaarde feit als volgt luidde:
"Het bepaalde in artikel 3 is niet van toepassing op vervoer in aanhangwagens, voortbewogen door een motorvoertuig, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van het Wegenverkeersreglement, mits daarin slechts vee wordt vervoerd, dat eigendom is van de eigenaar van het motorvoertuig en de aanhangwagen."
3.5. Aldus is een verweer gevoerd waarop de Rechtbank op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in het bestreden vonnis niet voorkomt, zijn de middelen, voorzover zij daarover klagen, gegrond.
3.6. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen, nu enerzijds ingevolge art. 7, eerste lid, de in art. 3 bedoelde ontsmettingsplicht slechts dan niet geldt indien het vee wordt vervoerd met een aanhangwagen die wordt voortbewogen door een motorvoertuig, bedoeld in artikel 18, eerste lid, WVR - derhalve "een motorvoertuig, waarvan de bestuurder, de eigenaar of houder aantoont dat de eigenaar of houder dit motorvoertuig nodig heeft om het buiten de wegen te gebruiken en dat dit motorvoertuig zich op de weg bevindt ten behoeve van dit gebruik of van herstel, of, met betrekking tot landbouwbedrijven, dat dit motorvoertuig zich op de weg bevindt rechtstreeks ten behoeve van die bedrijven of van herstel" - en anderzijds de gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat de in de bewezenverklaring bedoelde aanhangwagen werd voortbewogen door een personenauto.
3.7. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 21 oktober 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan 2 jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert de geldboete in die zin dat deze f 900,- bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 18 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 11 december 2001.