ECLI:NL:HR:2001:AD8355

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03246/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.M.M. Orie
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in Turkije in 1963, werd verplicht tot betaling van een bedrag van f. 2.775,= of, bij niet-betaling, veertig dagen hechtenis. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.J.P.M. Mooren. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, en verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie, waarbij het eerste middel zich richtte tegen de verwerping door het Hof van een verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof had geoordeeld dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn niet was geschonden, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de datum van de behandeling in hoger beroep als eindpunt had genomen in plaats van de datum van de einduitspraak. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie rechtvaardigden.

Het tweede middel werd eveneens verworpen, zonder dat verdere motivering nodig was, aangezien het geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

6 november 2001
Strafkamer
nr. 03246/00 P
KD/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 juni 2000, nummer 20/002360-98 OWV, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 29 mei 1998 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van tweeduizendzevenhonderdvijfenzeventig gulden (f. 2.775,=), subsidiair veertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Oisterwijk, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, tot vermindering daarvan, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. Het in het middel bedoelde verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van verweerder is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verweerder op een openbare behandeling van de onderhavige zaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden, nu sedert de beslissing van de arrondissementsrechtbank te Breda van 29 mei 1998 twee jaren en twee dagen zijn verstreken.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden, nu als vertrekpunt voor de berekening van de termijn moet worden aangehouden de datum waarop verweerder appel heeft ingesteld (8 juni 1998) en als eindpunt de datum van behandeling door het hof (31 mei 2000), zodat de termijn minder dan twee jaar bedraagt."
3.3. Het Hof heeft bij zijn beschouwing van het tijdsverloop ten onrechte de datum van de behandeling van de zaak in hoger beroep in plaats van de datum van zijn einduitspraak als eindpunt van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn gehanteerd. In zoverre heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dat behoeft evenwel op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
3.4. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering wegens overschrijding van de redelijke termijn is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats. Uit hetgeen het Hof heeft vastgesteld volgt dat zich hier een dergelijk geval niet voordoet.
3.5. In het middel wordt subsidiair het standpunt betrokken dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep het Hof tot vermindering van het vastgestelde bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel had moeten leiden. Uit het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan niet blijken dat namens de betrokkene een beroep op een dergelijke vermindering is gedaan vanwege de schending van de redelijke termijn.
In cassatie kan hierover niet met vrucht voor het eerst worden geklaagd. Het middel kan derhalve ook op dit
onderdeel niet tot cassatie leiden.
4.Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6.Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier W.J.V. Spek, en uitgesproken op 6 november 2001.