ECLI:NL:HR:2001:AD8355
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- A.M.M. Orie
- B.C. de Savornin Lohman
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en redelijke termijn in hoger beroep
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in Turkije in 1963, werd verplicht tot betaling van een bedrag van f. 2.775,= of, bij niet-betaling, veertig dagen hechtenis. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de betrokkene, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.J.P.M. Mooren. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van het ontnemingsbedrag, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie, waarbij het eerste middel zich richtte tegen de verwerping door het Hof van een verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof had geoordeeld dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn niet was geschonden, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de datum van de behandeling in hoger beroep als eindpunt had genomen in plaats van de datum van de einduitspraak. Desondanks leidde dit niet tot cassatie, omdat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie rechtvaardigden.
Het tweede middel werd eveneens verworpen, zonder dat verdere motivering nodig was, aangezien het geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak.