ECLI:NL:HR:2001:ZC3653

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C99/305HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
  • R. Herrmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over pensioenrechten en afkoop in het kader van de Pensioen- en spaarfondsenwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende pensioenrechten. De verweerster in cassatie, weduwe van de overleden [betrokkene B], had de eiseres tot cassatie, een onderneming, gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. De verweerster vorderde primair een jaarlijkse betaling van ƒ 3.756,-- aan weduwepensioen, met ingang van 15 juni 1993, en subsidiair dat de eiseres de pensioenaanspraken van [betrokkene B] deugdelijk zou onderbrengen bij een verzekeringsmaatschappij. De Rechtbank heeft in een eindvonnis van 5 maart 1999 de eiseres veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, wat leidde tot het instellen van cassatie door de eiseres.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de wachttijd-clausule in de arbeidsovereenkomst van [betrokkene B] was achterhaald. De Hoge Raad oordeelde dat de verweerster, als weduwe van [betrokkene B], ook het recht had om zich te beroepen op de nietigheidsgrond van de afkoop van het pensioen, zoals vastgelegd in de Pensioen- en spaarfondsenwet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiseres en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster waren begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Deze uitspraak benadrukt de bescherming van pensioenrechten en de rol van weduwen in het kader van de Pensioen- en spaarfondsenwet. De Hoge Raad bevestigde dat de bepalingen in deze wet niet alleen de deelnemers beschermen, maar ook hun nabestaanden, zoals de weduwe, die aanspraken op pensioen hebben.

Uitspraak

21 september 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/305HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.G. Castermans,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 27 maart 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd [eiseres] te veroordelen:
primair:
om aan haar te betalen het bedrag van ƒ 3.756,-- per jaar, zulks in maandelijkse termijnen en met ingang van 15 juni 1993, steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectieve verschijndata van de maandelijkse termijnen;
subsidiair:
om binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis de pensioenaanspraken van [verweerster] deugdelijk onder te brengen bij een verzekeringsmaatschappij, voor zover het de nog niet verschenen termijnen betreft en tot betaling van de tot op dat ogenblik verschenen maandtermijnen bedoeld in het primair gevorderde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectieve verschijndata van die termijnen; en voorts aan [verweerster] te voldoen een bedrag van ƒ 1.370,-- inclusief BTW.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 maart 1997 [eiseres] bewijs opgedragen en iedere verdere beslissing aangehouden. Na enquête en contra-enquête heeft [verweerster] haar eis aangevuld in dier voege, dat indien bewezen wordt geacht dat [eiseres] de pensioenrechten van [betrokkene B] (hierna: wijlen [betrokkene B]) heeft afgekocht, deze afkoop nietig is. Nadat de Rechtbank op 13 maart 1998 een tussenvonnis had gewezen heeft zij bij eindvonnis van 5 maart 1999 [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] een bedrag van ƒ 3.756,-- per jaar te betalen, zulks in maandelijkse termijnen achteraf en met ingang van 15 juni 1993, steeds vermeerderd met de wettelijke rente, [eiseres] veroordeeld om aan [verweerster] te voldoen het bedrag van ƒ 1.370,--, vermeerderd met de wettelijke rente en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Voornoemde vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van [eiseres] in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Betrokkene B], die op 15 mei 1993 is overleden [...], is in dienst geweest bij [eiseres], laatstelijk als directeur. Het dienstverband is beëindigd per 1 juli 1974.
(ii) [Verweerster] is de weduwe van [betrokkene B].
(iii) In het kader van bedoeld dienstverband is door [eiseres] aan [betrokkene B] een ouderdomspensioen en een weduwen- en wezenpensioen toegezegd.
(iv) De arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en [betrokkene B] hield onder meer de volgende bepaling in:
"Het ouderdomspensioen zal ingaan op 60-jarige leeftijd, terwijl bij beëindiging der arbeidsverhouding, anders dan door overlijden, vóór 31 december 1977 geen premievrije aanspraken bestaan."
(v) Bij brief van 26 december 1973 heeft [betrokkene B] aan [eiseres] en aan de Stichting [A] B.V. (verder: de Stichting) geschreven:
"Hiermede bericht ik U, naar aanleiding van een daartoe strekkend, dringend verzoek Uwerzijds, bereid te zijn mij uit mijn huidige funktie van mede-direkteur van: [eiseres] (...), terug te trekken.
(...)
De verworven pensioenrechten tot en met 30 juni 1974 zullen blijven gehandhaafd en ik zal zo spoedig mogelijk een opgave ontvangen van het mij komende pensioen bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd t.w. 9-3-2001.
Met een actuarieel vastgestelde afkoopsom van deze pensioenrechten, wil ik, mits deze som direct wordt uitbetaald, ook akkoord gaan."
(vi) Bij brief van 2 januari 1974 heeft [betrokkene C], voorzitter van de Stichting en de externe belastingadviseur van de [eiseres]-vennootschappen, aan [betrokkene B] meegedeeld dat akkoord werd gegaan met de inhoud van de onder (v) aangehaalde brief. Later hebben ook de overige bestuurders van de Stichting daarmee ingestemd.
(vii) Ten tijde van de beëindiging van het dienstverband bedroeg de premiereserve ƒ 24.841,--.
(viii) Voor dit bedrag kon volgens de berekening van Actuarieel Bureau [...], onder andere, verzekerd worden een weduwepensioen van ƒ 3.756,-- per jaar, ingaand bij het overlijden van [betrokkene B].
3.2 [Verweerster] heeft in dit geding primair de veroordeling van [eiseres] gevorderd haar ter zake van weduwepensioen met ingang van 15 juni 1993 ƒ 3.756,-- per jaar te betalen, te voldoen in maandelijkse termijnen. Subsidiair heeft zij gevorderd dat [eiseres] zal worden veroordeeld haar aanspraken ter zake van weduwepensioen deugdelijk onder te brengen bij een verzekeringmaatschappij voorzover het de nog niet verschenen termijnen betreft en tot betaling van de wel verschenen maandtermijnen.
[Eiseres] heeft, kort weergegeven, het volgende tot haar verweer aangevoerd. (1) Primair: zij is met [betrokkene B] overeengekomen dat bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst vóór 31 december 1977, geen premievrije aanspraken bestaan. Nu de dienstbetrekking is geëindigd op 1 juli 1974 had [betrokkene B] geen recht op ouderdomspensioen en zijn weduwe niet op weduwepensioen. (2) Subsidiair: [betrokkene B] is bij de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde brief akkoord gegaan met betaling van een actuarieel vastgelegde afkoopsom van de pensioenrechten. Die afkoopsom is aan [betrokkene B] betaald.
3.3 Onderdeel 1 richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 8 van het eerste tussenvonnis. Daarin komt de Rechtbank op grond van de aan de beëindiging van de dienstbetrekking tussen [betrokkene B] en [eiseres] voorafgaande briefwisseling tot de gevolgtrekking dat de "wachttijd"-clausule, in de arbeidsovereenkomst, was achterhaald. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank geoordeeld dat partijen ter regeling van de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking een nadere overeenkomst hebben gesloten waarbij de "wachttijd"-clausule terzijde werd gesteld. Met dit oordeel geeft de Rechtbank een uitleg van hetgeen partijen nader zijn overeengekomen; het is derhalve van feitelijke aard. Het kan daarom in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Nadere motivering behoefde het niet. Het onderdeel faalt mitsdien.
3.4 Onderdeel 2 strekt ten betoge, samengevat weergegeven, dat de Rechtbank heeft miskend dat de wachttijd-clausule haar belang nog niet had verloren.
Met haar oordeel dat de wachttijd-clausule is achterhaald heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat partijen aan deze clausule haar betekenis hebben ontnomen. Nu dit oordeel in cassatie standhoudt, zoals volgt uit hetgeen onder 3.3 is overwogen, moet het onderdeel falen.
3.5 Ook onderdeel 3 faalt. Het verwijt de Rechtbank dat zij, nadat zij in haar eerste tussenvonnis had geoordeeld dat de wachttijd-clausule was achterhaald, partijen in de gelegenheid had behoren te stellen dit punt alsnog in het debat te betrekken op een ná het eerste tussenvonnis gerezen geschilpunt (te weten het al dan niet geldig zijn van de afkoop van het pensioen), maar dit heeft nagelaten.
De Rechtbank had met haar oordeel dat de wachttijd-clausule was achterhaald, uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing gegeven over enig geschilpunt tussen partijen. Zij kon daarop niet terugkomen behoudens onder bijzondere, door haar nauwkeurig te verantwoorden, omstandigheden. Dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake was, is echter niet aangevoerd. Dit brengt mee dat de Rechtbank niet was gehouden partijen in de gelegenheid te stellen op het onderhavige punt terug te komen of te motiveren waarom zij daartoe geen aanleiding zag.
3.6 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 2.3 van het eindvonnis. De in het onderdeel vervatte klacht laat zich aldus weergeven dat de Rechtbank heeft miskend dat de strekking van art. 32 lid 4 Pensioen- en spaarfondsenwet meebrengt dat een afkoop van een pensioen, die in strijd is met het in genoemd artikel bepaalde, vernietigbaar is. Daarom kwam volgens het onderdeel alleen aan [betrokkene B], niet aan [verweerster], de bevoegdheid toe zich op de in art. 32 lid 7 Pensioen- en spaarfondsenwet vervatte nietigheidsgrond te beroepen.
Volgens art. 32 lid 4 Pensioen- en spaarfondsenwet kan een pensioen of aanspraak op pensioen niet worden afgekocht behoudens de in deze bepaling genoemde uitzonderingen. Daaraan voegt het zevende lid toe dat elk beding dat hiervan afwijkt nietig is. Deze bepalingen strekken niet alleen ter bescherming van een deelnemer als bedoeld in art. 1 lid 1, onder g, Pensioen- en spaarfondsenwet, maar ook ter bescherming van derden, zoals de weduwe van een deelnemer, aan wie ingevolge een bij de pensioentoezegging gemaakt beding pensioen, in de zin van art. 1 lid 1, onder a, toekomt. Anders dan het middel betoogt kon derhalve niet alleen [betrokkene B] maar in ieder geval ook [verweerster] zich op de in art. 32 lid 7 vervatte nietigheidsgrond beroepen. Derhalve mist ook dit onderdeel doel.
3.7 De in de onderdelen 5 - 7 vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer R. Herrmann op 21 september 2001.