ECLI:NL:HR:2001:ZC3661

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C99/362HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en immateriële schade in arbeidsgeschil

In deze zaak heeft de werknemer, verweerder in cassatie, de werkgever, eiser tot cassatie, gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. De werknemer vorderde schadevergoeding voor geleden schade, die nader op te maken was bij staat. De werkgever heeft de vordering bestreden. Op 3 juni 1994 heeft de werknemer zijn eis gewijzigd naar een vordering tot betaling van ƒ 1.150.000,--. De werkgever verzet zich tegen deze wijziging, maar de Rolrechter heeft het verzet gegrond verklaard. De Rechtbank heeft in twee tussenvonnissen op 6 oktober 1995 en 14 maart 1997 geoordeeld, en uiteindelijk op 31 juli 1998 in het eindvonnis de werkgever veroordeeld tot betaling van ƒ 51.000,-- voor immateriële schade en verduistering/niet-doorbetaling van uitkeringen, en schadevergoeding voor beperking van verdienvermogen en achtergehouden loon op te maken bij staat. De werkgever heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 24 augustus 1999 een tussenarrest heeft gewezen waarin bewijs werd opgedragen. Tegen dit arrest heeft de werkgever cassatie ingesteld. De werknemer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft ook tot verwerping geconcludeerd. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de werkgever in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op ƒ 1.377,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Uitspraak

5 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/362HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de werknemer - heeft bij exploit van 24 november 1992 eiser tot cassatie - verder te noemen: de werkgever - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd de werkgever te veroordelen om aan de werknemer te betalen de door deze geleden schade, nader op te maken bij staat.
De werkgever heeft de vordering bestreden.
De werknemer heeft bij akte ter rolle d.d. 3 juni 1994 zijn eis gewijzigd in een vordering tot betaling van ƒ 1.150.000,--. Nadat de werkgever zich tegen deze wijziging van eis had verzet heeft de Rolrechter bij rolbeslissing van 2 december 1994 het verzet gegrond verklaard.
Na twee tussenvonnissen van 6 oktober 1995 en 14 maart 1997 heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 31 juli 1998:
de werkgever ter zake van immateriële schade en verduistering/niet-doorbetaling van uitkeringen veroordeeld tot betaling aan de werknemer van ƒ 51.000,--;
de werkgever ter zake van de schadefactoren beperking verdienvermogen en achtergehouden loon veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van de Rechtbank van 6 oktober 1995, 14 maart 1997 en 31 juli 1998 heeft de werkgever hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 24 augustus 1999 heeft het Hof de werkgever bewijs opgedragen als in rov. 4.11 van zijn arrest is aangegeven en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de werkgever beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De werknemer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de werknemer toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen vervatte klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beant-woording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de werkgever in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op ƒ 1.377,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 oktober 2001.