ECLI:NL:HR:2001:ZC3666

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C99/328HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontbinding van een koopovereenkomst en boetevordering

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door [eiser] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de ontbinding van een koopovereenkomst die op 13 mei 1978 was gesloten. Verweerders in cassatie, aangeduid als [verweerder] c.s., hebben [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht, waarbij zij onder andere vroegen om de koopovereenkomst te ontbinden en een boete van ƒ 2.000.000,-- te vorderen. De Rechtbank heeft op 1 oktober 1980 de koopovereenkomst ontbonden en [eiser] veroordeeld tot betaling van ƒ 50.000,-- als boete, met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.

Tegen deze uitspraak hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld, en [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Gerechtshof heeft in zijn eindarrest van 15 juli 1999 het vonnis van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling van ƒ 241.201,80, vermeerderd met wettelijke rente. Zowel [eiser] als [verweerder] c.s. hebben cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 november 2001 het principaal beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Ook het incidentele beroep van [verweerder] c.s. werd verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van [eiser] niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling met zich meebrachten. De zaak is behandeld door een vijfkoppige kamer, onder leiding van vice-president F.H.J. Mijnssen, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein.

Uitspraak

9 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/328HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. L. van Heijningen,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats],
3. [Verweerster 3], wonende te [woonplaats],
4. De erfgenamen van wijlen [erflaatster],
5. [Verweerster 5], wonende te [woonplaats],
6. [Verweerder 6], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, incidenteel eisers,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
1. Het geding in feitelijke instanties (voor zover in cassatie van belang)
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 11 oktober 1978 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht. Na wijziging van eis hebben zij gevorderd:
de tussen partijen gesloten koopovereenkomst van 13 mei 1978 zoals in de inleidende dagvaarding omschreven, te ontbinden althans ontbonden te verklaren, voor zover die overeenkomst niet is nagekomen;
[eiser] te veroordelen aan [verweerder] c.s. te betalen de overeengekomen boete van ƒ 2.000.000,--, alsmede de door [verweerder] c.s. geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 1978;
vanwaardeverklaring van een conservatoir beslag.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
Na verder processueel debat, onder meer ter gelegenheid van een door de Rechtbank bevolen comparitie van partijen, heeft de Rechtbank bij vonnis van 1 oktober 1980 de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, voor zover deze niet ten uitvoer is gelegd, ontbonden verklaard en voorts [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] c.s. (bij wege van boete) te betalen de somma van ƒ 50.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der voldoening, met afwijzing van het terzake meer of anders gevorderde. Bovendien heeft de Rechtbank met betrekking tot de door [verweerder] c.s. gevorderde schadevergoeding, bij datzelfde vonnis de stukken in handen van partijen gesteld, zulks voor een nadere specificatie te dier zake.
Tegen dit vonnis hebben [verweerder] c.s., uitsluitend wat de veroordeling tot betaling van ƒ 50.000,-- betreft, hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. [Eiser] heeft te dier zake incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenarrest van 29 oktober 1981 heeft het Hof het incidenteel hoger beroep afgewezen en heeft het voorts in het principaal beroep de zaak naar de rol verwezen om [verweerder] c.s. in de gelegenheid te stellen om bij akte een gespecificeerde opgave te doen van de schade.
Na een schorsing in verband met een faillissement van [eiser] hebben [verweerder] c.s. bij akte van 18 februari 1999 een eerdere akte van 28 januari 1982 in het geding gebracht. Vervolgens heeft [eiser] een antwoordakte en een aanvullend akteverzoek genomen.
Bij eindarrest van 15 juli 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, doch slechts voor zover [eiser] daarbij was veroordeeld en het meer of anders ter zake van de boetevordering gevorderde was afgewezen, dat vonnis voor al het overige bekrachtigd, [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] c.s. te betalen de somma van ƒ 241.201,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 1978 tot de dag van algehele voldoening, en voorts het ter zake van de boetevordering meer of anders gevorderde afgewezen en de zaak voor het overige naar de Rechtbank te Utrecht verwezen om "op de hoofdzaak te worden beslist".
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Zowel tegen het tussenarrest als tegen het eindarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Verweerders in cassatie hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principaal beroep tot verwerping en in het incidenteel beroep:
- tot vernietiging van het arrest van het Hof te Amsterdam van 15 juli 1999 voor zover [eiser] daarin wordt veroordeeld ter zake van de boetevordering aan [verweerder] c.s. te betalen de somma van ƒ 241.201,80 en
- tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door het door [eiser] aan [verweerder] c.s. verschuldigde boetebedrag te bepalen op ƒ 241.201,80, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 1.232.500,-- van 5 oktober 1978 tot en met 1 oktober 1979.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep
4.1 Het middel klaagt erover dat het Hof in de rechtsoverwegingen 2.10 en 2.12 van zijn eindarrest ten onrechte 8% overeengekomen rente heeft berekend in plaats van recht te doen met toepassing van de wettelijke rente die bij de inleidende dagvaarding van 11 oktober 1978 was aangezegd en gevorderd.
4.2 Dit middel gaat uit van een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft immers, na het door [verweerder] c.s. geleden renteverlies aan de hand van de hiervoor in 4.1 genoemde 8% te hebben berekend, over het aldus berekende renteverlies bovendien nog de wettelijke rente vanaf 11 oktober 1978 toegewezen. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
verwerpt dit beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op ƒ 1.952,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het incidenteel beroep:
verwerpt dit beroep;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 november 2001.