ECLI:NL:HR:2001:ZC3678

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C99/371HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en ontbinding van overeenkomst in cassatie

In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 83.302,21 door [verweerder] aan [eiser] c.s. en [A] B.V. De vordering is ingesteld na een overeenkomst van opdracht die in 1993 tussen partijen is gesloten. [Verweerder] heeft werkzaamheden verricht voor [eiser] c.s. en vordert betaling van de resterende termijnen en meerwerk, nadat de relatie tussen partijen op 13 december 1993 is beëindigd. De Rechtbank te Roermond heeft de vordering in eerste instantie afgewezen, waarna [verweerder] hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft in een tussenarrest van 4 augustus 1999 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, maar [eiser] c.s. hebben cassatie ingesteld tegen dit arrest.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2001 het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door geen aandacht te besteden aan de stelling van [eiser] c.s. dat zij de overeenkomst buitengerechtelijk hebben ontbonden. De Hoge Raad heeft de beslissing omtrent de proceskosten gereserveerd tot de einduitspraak, waarbij de kosten zullen worden toegewezen aan de partij die in het ongelijk wordt gesteld.

De zaak benadrukt het belang van de juiste toepassing van artikel 6:267 lid 1 BW en de noodzaak voor de rechter om essentiële stellingen van partijen in overweging te nemen. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtsverhouding tussen partijen en de voorwaarden waaronder een overeenkomst kan worden ontbonden.

Uitspraak

19 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/371HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B. Winters,
t e g e n
[Verweerder], handelende onder de naam PS Producties, wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 19 mei 1994 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - en [A] B.V. gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond. Na wijziging van eis heeft [verweerder] de hoofdelijke veroordeling van [eiser] c.s. en [A] B.V. gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 83.302,21, te vermeerderen met de wettelijke rente als nader aangeduid in de inleidende dagvaarding, buitengerechtelijke proceskosten ten bedrage van ƒ 2.080,-- vermeerderd met omzetbelasting en de beslagkosten.
[Eiser] c.s. en [A] B.V. hebben de vordering bestreden en in reconventie gevorderd [verweerder] te veroordelen aan [eiser] c.s. en [A] B.V. te voldoen het bedrag van ƒ 150.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 27 juli 1995 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast, welke is gehouden op 16 augustus 1995. Bij vonnis van 16 augustus 1995 heeft de Rechtbank [verweerder] toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden, waaruit valt af te leiden:
- dat ter zake van de stationary op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] c.s. wijzigingen zijn doorgevoerd;
- dat de volgorde van de verschillende delen van de opdracht op uitdrukkelijk verzoek van [eiser] c.s. in een andere volgorde is uitgevoerd;
- dat de opdracht op door de getuigen aan te geven wijze is gewijzigd.
Na getuigenverhoor en verder processueel debat heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 14 augustus 1997 zowel in conventie als in reconventie de vordering afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 4 augustus 1999 heeft het Hof het vonnis tussen [verweerder] en [A] B.V. in conventie gewezen bekrachtigd en alvorens verder te beslissen in het geschil tussen [verweerder] en [eiser] c.s., [verweerder] toegelaten tot bewijs als in zijn arrest in rov. 4.4.14 overwogen.
Het tussenarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voorzover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om het volgende.
[Verweerder] heeft in 1993 krachtens een overeenkomst van opdracht werkzaamheden voor [eiser] c.s. verricht. De overeenkomst hield in dat voor de werkzaamheden van [verweerder] door [eiser] c.s. een bedrag van ƒ 65.997,98 (exclusief BTW) betaald zou worden in zes termijnen, behoudens meer- en minderwerk.
Op 13 december 1993 hebben [eiser] c.s. de relatie tussen partijen beëindigd.
[Verweerder] vordert in deze procedure de hoofdelijke veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van een bedrag van ƒ 83.302,21, te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke proceskosten, beslagkosten en proceskosten. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat [eiser] c.s. de eerste twee termijnbetalingen hebben voldaan maar dat zij in gebreke zijn gebleven de resterende vier termijnen en het meerwerk te betalen en hem te dien aanzien nog het genoemde bedrag van ƒ 83.302,21 verschuldigd zijn.
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. In appel heeft het Hof een tussenarrest gewezen, waartegen dit cassatieberoep is gericht.
3.2 Het Hof heeft onder meer overwogen dat het geschil van partijen voornamelijk betreft het antwoord op de vraag of beweerdelijke (toerekenbare) tekortkomingen van [verweerder] van dien aard zijn, dat [eiser] c.s. op grond daarvan uit hun contractuele verplichtingen jegens [verweerder] ontslagen zijn.
In rov. 4.3.4 heeft het Hof te dien aanzien overwogen:
"Nergens in de conclusies (...) vorderen [eiser] c.s. ontbinding van der partijen overeenkomst op grond van bedoelde tekortkomingen van [verweerder] en evenmin voeren zij ergens aan, dat zij met het oog daarop hun verplichtingen (...) willen opschorten."
Na te hebben overwogen dat er ook geen andere gronden zijn waarop [eiser] c.s. hun verplichtingen mogen opschorten, overweegt het Hof:
"4.3.7 Onder die omstandigheden kan, behoudens afwijkend beding, waarvan te dezen geen sprake is, een partij bij een wederkerige overeenkomst, wanneer de wederpartij haar verplichtingen onvolledig of ondeugdelijk nakomt, slechts van haar eigen verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst worden bevrijd door ontbinding van die overeenkomst door de rechter. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid aan de toepassing van deze regel in de weg staan (...).
4.3.8 Nu dit laatste in dit geding niet aan de orde is, kan het beroep op die pretense tekortkomingen van [verweerder] [eiser] c.s. niet baten in hun verweer tegen de vordering van [verweerder], zodat in zoverre grief VIII slaagt."
3.3 Aldus oordelend heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft het ten onrechte geen aandacht besteed aan een essentiële stelling van [eiser] c.s. Het Hof heeft immers kennelijk voorbijgezien aan art. 6:267 lid 1 BW en heeft nagelaten aandacht te besteden aan de stelling van [eiser] c.s., dat zij de tussen partijen gesloten overeenkomst op 13 december 1993 (buitengerechtelijk) hebben ontbonden. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1.1 slagen derhalve. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.4 Nu [verweerder], die zelf in zijn memorie van grieven melding heeft gemaakt van de buitengerechtelijke ontbinding door [eiser] c.s., de bestreden beslissingen niet heeft uitgelokt noch in cassatie heeft verdedigd, zal de Hoge Raad de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie reserveren tot de einduitspraak, waarbij de kosten zullen worden gebracht ten laste van de partij die daarbij in het ongelijk zal worden gesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 augustus 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] c.s. op ƒ 2.294,64 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 oktober 2001.