ECLI:NL:HR:2001:ZC3678
Hoge Raad
- Cassatie
- R. Herrmann
- H.A.M. Aaftink
- O. de Savornin Lohman
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Vordering tot betaling en ontbinding van overeenkomst in cassatie
In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 83.302,21 door [verweerder] aan [eiser] c.s. en [A] B.V. De vordering is ingesteld na een overeenkomst van opdracht die in 1993 tussen partijen is gesloten. [Verweerder] heeft werkzaamheden verricht voor [eiser] c.s. en vordert betaling van de resterende termijnen en meerwerk, nadat de relatie tussen partijen op 13 december 1993 is beëindigd. De Rechtbank te Roermond heeft de vordering in eerste instantie afgewezen, waarna [verweerder] hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft in een tussenarrest van 4 augustus 1999 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, maar [eiser] c.s. hebben cassatie ingesteld tegen dit arrest.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2001 het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door geen aandacht te besteden aan de stelling van [eiser] c.s. dat zij de overeenkomst buitengerechtelijk hebben ontbonden. De Hoge Raad heeft de beslissing omtrent de proceskosten gereserveerd tot de einduitspraak, waarbij de kosten zullen worden toegewezen aan de partij die in het ongelijk wordt gesteld.
De zaak benadrukt het belang van de juiste toepassing van artikel 6:267 lid 1 BW en de noodzaak voor de rechter om essentiële stellingen van partijen in overweging te nemen. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtsverhouding tussen partijen en de voorwaarden waaronder een overeenkomst kan worden ontbonden.