ECLI:NL:HR:2001:ZD2515

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
00315/00 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.E. Haak
  • G.J.M. Corstens
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen beschikking Gerechtshof inzake aangifte door rechter van vermoedelijk strafbare feiten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verdachte buiten vervolging is gesteld. De zaak is ontstaan uit een civiele procedure tot echtscheiding, waarbij de verdachte stukken heeft overgelegd die vermoedelijk vals waren. De rechter in die procedure heeft deze stukken ter kennis van het Openbaar Ministerie gebracht, wat leidde tot een strafrechtelijk onderzoek en vervolging van de verdachte voor valsheid in geschrift en belastingfraude. Het Hof heeft geoordeeld dat de rechter niet vrijstond om aangifte te doen van de vermoedelijk strafbare feiten, en heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.

De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad stelt dat in dit geval de rechter wel degelijk de bevoegdheid had om aangifte te doen, omdat de verdachte met het overleggen van vermoedelijk valse stukken de rechter en de wederpartij heeft misleid. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad benadrukt het belang van openheid in de gedingvoering en de waarheidsvinding, en dat het recht op strafvervolging niet zomaar kan worden ontzegd, ongeacht de ernst van de feiten.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft implicaties voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de rol van de rechter in civiele procedures en de mogelijkheid om aangifte te doen van strafbare feiten die aan het licht komen tijdens dergelijke procedures. De beslissing benadrukt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig om te gaan met informatie die hen wordt voorgelegd, en de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit het waarborgen van een eerlijk proces.

Uitspraak

30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 00315/00 B
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 november 1999, parketnummer 10/145075-97, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beschikking van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 juni 1999 - het bezwaarschrift van de verdachte gegrond verklaard en voorts de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde buiten vervolging gesteld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Breda, het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen, behoudens voorzover daarbij de beschikking van de Rechtbank werd vernietigd, met ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op een door de rolraadsheer aan hem verzonden afschrift van het dubbel van de op 26 mei 2000 verzonden aanzegging als bedoeld in art. 447, derde lid, Sv.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1. Namens de verdachte is door de raadsman bij de schriftelijke tegenspraak van het cassatieberoep van de Advocaat-Generaal bij het Hof aangevoerd dat de Advocaat-Generaal niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep aangezien hij niet binnen de termijn van art. 447, vierde lid, Sv een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend. De raadsman gaat er daarbij vanuit dat de termijn is ingegaan daags na 26 mei 2000.
3.2. In de onderhavige zaak is op 26 mei 2000 een aanzegging ingevolge art. 447, derde lid, Sv verzonden met een typografisch als volgt aangeduide adressering:
Parket het Gerechtshof te 's-Gravenhage
Adres Postbus 20302
2500 EH 's-Gravenhage.
3.3. Deze aanzegging heeft degene voor wie deze was bestemd - de Hoofdadvocaat-Generaal bij het Hof - op grond van de verwarringwekkende en dus onjuiste adressering niet bereikt. Dit is aan het licht is gekomen bij interne controle op de administratie van de Hoge Raad, doordat in deze en in andere zaken waarin het Openbaar Ministerie beroep in cassatie had ingesteld en waarin een aanzegging per gewone post werd verzonden met deze onjuiste adressering, bij de administratie van de Hoge Raad door het Openbaar Ministerie dat het cassatieberoep had ingesteld, werd geïnformeerd op welk tijdstip de aanzegging zou worden verzonden.
3.4. De Procureur-Generaal heeft kennelijk en terecht aangenomen dat hij onder die omstandigheden een nieuwe aanzegging met een juiste adressering kon en mocht laten uitgaan, hetgeen is geschied op 31 augustus 2000. Daaraan doet niet af dat de eerste, onjuiste adressering door toedoen van de administratie van de Hoge Raad is geschied, noch dat de verzending heeft plaatsgevonden per gewone post, overeenkomstig het bepaalde in art. 435, derde lid, Sv. Overigens valt niet in te zien dat - zoals namens de raadsman is aangevoerd - deze handelwijze aan de Advocaat-Generaal bij het Hof zou moeten worden toegerekend.
3.5. Binnen de termijn van een maand na 31 augustus 2000 heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof een schriftuur met een middel van cassatie ingediend, zodat het beroep ontvankelijk is.
4. Uitgangspunten in cassatie
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
In een procedure tot echtscheiding met nevenvorderingen voor de Rechtbank te Rotterdam tussen de verdachte en zijn toenmalige echtgenote heeft de toenmalige echtgenote een aantal stukken overgelegd betreffende aanzienlijke deposito's van de verdachte bij een bank in Oostenrijk. De verdachte heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat de desbetreffende gelden niet aan hem, de verdachte, toebehoren, maar aan een derde op wiens verzoek hij die gelden heeft belegd. Ten bewijze van die stelling heeft de verdachte in de procedure twee beleggingsovereenkomsten en een beëindigingsbrief van die beleggingen aan de Rechtbank overgelegd. Bij de rechter die in die civiele procedure tot beslissen was geroepen, rees het vermoeden dat die stukken vals waren en tot misleiding van hem strekten, opdat deze gelden buiten de echtscheidingsprocedure zouden worden gehouden. Daarop heeft hij deze stukken op grond van vermoedelijk door de verdachte gepleegde strafbare feiten ter kennis van het Openbaar Ministerie gebracht. De FIOD heeft vervolgens in opdracht van het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, waarna de verdachte is gedagvaard voor de Politierechter ter zake van, kort samengevat, het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften en valsheid in geschrift. Door de verdachte is vervolgens een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ingediend.
4.2. Op het hoger beroep tegen de beslissing van de Politierechter op het bezwaarschrift heeft het Hof het bezwaarschrift gegrond verklaard en de verdachte buiten vervolging gesteld op gronden, welke kort samengevat het volgende inhouden:
(i) Het door de rechter ter kennis brengen van de Officier van Justitie van de door de verdachte in de procedure overgelegde vermoedelijk valse stukken komt neer op het onverplicht doen van aangifte van strafbare feiten (het Hof verwijst naar de art. 160 e.v. Sv en doelt klaarblijkelijk op de bevoegdheid tot aangifte als bedoeld in art. 161 Sv).
(ii) De vraag of het de rechter geoorloofd was aangifte te doen kan niet anders dan ontkennend worden beantwoord in het licht van het arrest van de Vierde (Ombuds-)Kamer van de Hoge Raad, 30 maart 1998, NJ 1998, 554, in welk arrest de Hoge Raad heeft geoordeeld, kort gezegd:
- dat in het begrip 'eerlijk proces', zoals bedoeld in art. 6 EVRM, besloten ligt en de eisen van een goede procesorde in burgerlijke zaken meebrengen, "dat partijen alle feiten en omstandigheden, die naar hun inzicht van belang kunnen zijn voor de beslissing van hun geschil vrijelijk ter kennis van de rechter moeten kunnen brengen",
- dat het zwaarwegende belang van openheid in de gedingvoering zich ertegen verzet, dat de rechter onverplicht aangifte zou mogen doen van strafbare feiten die hem in het kader van een civiele procedure door een partij zijn medegedeeld ter ondersteuning van of toelichting op haar standpunt.
(iii) Voor de beslissing op het bezwaarschrift heeft dit tot gevolg, dat het belang van de verdachte alsmede het algemeen belang dat de fundamentele rechten van partijen in een eerlijk proces door de rechter voor wie de civiele procedure wordt gevoerd, worden gewaarborgd, zó zwaar wegen, en dat deze door de onderhavige strafvervolging, die zonder de aangifte niet zou zijn aangevangen, zó worden geschaad dat, ongeacht de ernst van de feiten, aan het Openbaar Ministerie het recht op strafvervolging moet worden ontzegd.
5. Beoordeling van het middel
5.1. In het uit twee onderdelen bestaande middel wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte, althans ongenoegzaam gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk is en deswege de verdachte buiten vervolging heeft gesteld.
Het eerste onderdeel wordt door de Hoge Raad aldus begrepen, dat daarin wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat het in de onderhavige zaak reeds op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 30 maart 1998, NJ 1998, 554, de rechter niet vrijstond het bij hem ontstane vermoeden van een strafbaar feit ter kennis te brengen van de Officier van Justitie.
Het tweede onderdeel is gericht tegen het aan de onderhavige - door het Hof met HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554, strijdig geachte - aangifte verbonden gevolg voor de beslissing op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding.
5.2. In cassatie staat vast dat door de verdachte in een burgerlijk geding stukken zijn overgelegd ten aanzien waarvan bij de rechter die in die procedure tot beslissen was geroepen, het vermoeden rees dat deze vals waren en dat deze tot misleiding van hem - en in het onderhavige geval tevens van de wederpartij - strekten. Daardoor wordt het onderhavige geval gekenmerkt. Daarmee verschilt het in zijn kern van een geval als waarvan in het arrest van de Vierde (Ombuds-)Kamer van de Hoge Raad van 30 maart 1998, NJ 1998, 554, sprake was. Toen ging het erom dat de openheid in de gedingvoering juist werd gediend met het achterwege blijven van een aangifte door de rechter. Het ging in die zaak immers om een ontbinding van een arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen op grond waarvan door de rechter aan een der partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding kan worden vastgesteld, zo hem dat met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt, waarbij de rechter rekening kan houden met de schade die de partij aan wie de vergoeding wordt toegekend, heeft geleden en zal lijden. Bij de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek en de eventuele vaststelling van een vergoeding is ter sprake gekomen dat de werknemer zijn werkgeefster destijds had verzocht, met welk verzoek de werkgeefster had ingestemd, de werknemer telkens een deel van zijn salaris "zwart" uit te betalen. Alle voor de beslissing van het geschil - volgens de partijen - van belang zijnde feiten zouden niet vrijelijk naar voren worden gebracht, indien de vrees zou bestaan dat de rechter aangifte zal doen.
In de onderhavige zaak evenwel gaat het erom dat de openheid in de gedingvoering en daarmee de waarheidsvinding juist worden belemmerd door te trachten met het overleggen van vermoedelijk valse stukken de rechter - en de wederpartij - te misleiden. In het begrip 'eerlijk proces', zoals bedoeld in art. 6 EVRM, ligt niet besloten, evenmin als de naar intern Nederlands recht geldende eisen van een goede procesorde in burgerlijke zaken meebrengen, dat het de rechter die in een voor hem gevoerde procedure wordt misleid doordien valse stukken tot bewijs van een stelling worden geproduceerd, niet zou vrijstaan van vermoedelijk begane strafbare feiten aangifte te doen.
5.3. Door te oordelen zoals het Hof heeft gedaan, heeft het miskend dat het onderhavige geval van de aan de verdachte verweten misleiding van de rechter buiten het bereik blijft van de gevallen zoals bedoeld in HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554, waarin het de rechter niet vrijstaat onverplicht aangifte te doen van strafbare feiten die gelegen zijn in hem in het kader van een civiele procedure door een partij ter kennis gebrachte feiten. Het Hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In een geval als het onderhavige heeft de rechter op grond van art. 161 Sv de bevoegdheid aangifte te doen.
Het eerste onderdeel van het middel is daarom gegrond.
5.4. De gegrondheid van het eerste middelonderdeel brengt mee dat het tweede onderdeel over de gevolgen van de
onderhavige aangifte voor de beslissing op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding, onbesproken kan blijven. De Hoge Raad vindt niettemin aanleiding de in het tweede onderdeel vervatte motiveringsklacht, ten overvloede, te bespreken. Bij de bespreking van dit onderdeel over de gevolgen van de aangifte voor een strafvervolging moet met het Hof, maar nu veronderstellenderwijs, ervan worden uitgegaan dat de rechter in een geval als het onderhavige niet de vrijheid had om aangifte te doen.
5.5. Het Hof heeft voor wat betreft de gevolgen voor de strafvervolging, kort samengevat, geoordeeld dat het belang van de verdachte, alsmede het algemeen belang dat de fundamentele rechten van partijen in een eerlijk proces worden gewaarborgd, zó zwaar wegen en door een strafvervolging als de onderhavige zodanig worden geschaad dat, ongeacht de ernst van de feiten waarop die aangifte betrekking heeft, het Openbaar Ministerie het recht op strafvervolging moet worden ontzegd.
Aldus oordelend heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
Indien het met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat in een geval waarin de rechter niet de vrijheid toekomt om aangifte te doen, zoals omschreven in HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554, de belangenafweging in dat geval, en in al zulke gevallen, moet uitmonden in een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ongeacht de ernst van de feiten, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Een algemene toepassing van een zó ver gaand rechtsgevolg van het doen van aangifte in strijd met HR 30 maart 1998, NJ 1998, 554, vindt geen steun in het recht.
Maar indien het Hof niet van die onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, heeft het zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, aangezien niet duidelijk is op grond van welke afweging van de in het geding zijnde belangen het Hof tot zijn oordeel is gekomen dat het recht tot strafvervolging is vervallen.
6. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat de gegrondheid van het eerste onderdeel van het middel tot vernietiging van de bestreden beschikking moet leiden, zodat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2001.
Mr. B.C. de Savornin Lohman is buiten staat deze beschikking te ondertekenen.