Uitspraak
[woonplaats].
6 november 2001.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door de betrokkene in het kader van een wrakingsverzoek. De Hoge Raad heeft op 6 november 2001 uitspraak gedaan in deze kwestie, die voortvloeit uit een beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 februari 2000. De betrokkene was eerder niet-ontvankelijk verklaard door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden in zijn verzoek tot wraking van de Kantonrechter te Beetsterzwaag, dat was ingediend in het kader van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV).
De Hoge Raad overweegt dat de betrokkene in de beroepsprocedure een wrakingsverzoek heeft ingediend, waarop de artikelen 512 tot en met 519 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn. Volgens artikel 515, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat er geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op een verzoek om wraking. Dit betekent dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, zowel primair als subsidiair. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de betrokkene op deze conclusie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand zijn gebleven.