ECLI:NL:HR:2002:AD5368
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- A.M.J. van Buchem-Spapens
- A.J.A. van Dorst
- E.J. Numann
- W.A.M. van Schendel
- Rechtspraak.nl
Cassatie over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de vereisten van artikel 36e Wetboek van Strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in de strafzaak was veroordeeld voor het medeplegen van het vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne. De betrokkene, geboren in Colombia in 1956 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat hem de verplichting had opgelegd tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat, subsidiair 72 maanden hechtenis.
De Hoge Raad beoordeelde de verwerping door het Hof van het verweer van de raadsman van de betrokkene, dat er geen wederrechtelijk voordeel was verkregen uit het strafbare feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld. Het Hof had geoordeeld dat voor de oplegging van een betalingsverplichting op basis van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht niet vereist is dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld. De Hoge Raad bevestigde deze uitleg en oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de vordering van het Openbaar Ministerie niet afgewezen kon worden op basis van het verweer van de betrokkene.
De Hoge Raad concludeerde dat de wetgever de mogelijkheid van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet heeft willen uitsluiten, zelfs niet als er geen direct verband is tussen het strafbare feit en het verkregen voordeel. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarmee de verplichting tot betaling aan de Staat werd gehandhaafd.