ECLI:NL:HR:2002:AD5379

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03500/00 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 januari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1995 door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen was veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 48.950,--, subsidiair 160 dagen hechtenis. De betrokkene, geboren in 1959, was niet verschenen tijdens de terechtzittingen in hoger beroep, maar had via zijn advocaten verklaard op de hoogte te zijn van de zittingen en geen bezwaar te hebben tegen behandeling in zijn afwezigheid.

De Advocaat-Generaal Fokkens had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van het te betalen bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis, maar tot verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en stelde vast dat het beroep te laat was ingesteld. Volgens de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering had het cassatieberoep uiterlijk op de veertiende dag na de einduitspraak van het Hof op 25 februari 1997 moeten worden ingediend. De betrokkene had echter pas op 4 april 2000 cassatie ingesteld, waardoor de Hoge Raad oordeelde dat de betrokkene niet-ontvankelijk was in zijn beroep.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van tijdige indiening van cassatieberoepen en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen. De beslissing werd genomen door de vice-president en twee raadsheren, en is gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie (NJ 2002, 339) met annotatie van T.M.C.J. Schalken.

Uitspraak

8 januari 2002
Strafkamer
nr. 03500/00 P
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 februari 1997, nummer 21/000537-95, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 februari 1995 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van ƒ 48.950,-- gulden, subsidiair 160 dagen hechtenis.
2.Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.B.W.G. Beutener, advocaat te Deventer, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor wat betreft de hoogte van het aan de Staat te betalen bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis, tot verlaging van dit bedrag en het aantal dagen vervangende hechtenis en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 1996 houdt in dat de betrokkene niet is verschenen. Voorts houdt dit proces-verbaal in dat mr. P.M. Leerink, advocaat te Deventer, als aldaar aanwezige raadsman van de betrokkene heeft verklaard dat de betrokkene "op de hoogte is van de behandeling vandaag en dat hij geen bezwaar heeft tegen behandeling buiten zijn aanwezigheid". Bij tussenarrest van 10 september 1996 heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst. Het proces-verbaal van de
terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 1997 houdt in dat de betrokkene wederom niet is verschenen en dat mr. G.J.P. Molkenboer, advocaat te Deventer, als zijn aldaar aanwezige raadsman toen heeft verklaard:
"Ik ben door cliënt gemachtigd om namens hem het woord te voeren."
3.2. Uit het hiervoor weergegevene moet worden afgeleid dat de betrokkene te voren bekend was met de terechtzitting van 11 februari 1997.
3.3. Volgens art. 511h in verbinding met art. 432, eerste lid aanhef en onder c, Sv had het cassatieberoep dus
uiterlijk op de veertiende dag na de einduitspraak van het Hof op 25 februari 1997 moeten worden ingesteld.
3.4. Blijkens de daarvan door de Griffier van het Hof opgemaakte akte is het cassatieberoep door de betrokkene eerst op 4 april 2000 ingesteld, zodat de betrokkene in het beroep niet kan worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 8 januari 2002.