ECLI:NL:HR:2002:AD5813

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/117HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.H.M. Jansen
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vordering tot betaling en proceskosten in civiele zaak

In deze zaak heeft verweerder in cassatie, aangeduid als [verweerder], op 30 mei 1995 eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], gedagvaard voor de Rechtbank te Zutphen. Verweerder vorderde een betaling van ƒ 11.354,30, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Eiser heeft een exceptie van onbevoegdheid ingediend, maar de Rechtbank verklaarde zich bevoegd. Na een comparitie van partijen en verdere procedures, heeft de Rechtbank op 7 augustus 1997 eiser veroordeeld tot betaling van ƒ 8.009,96, met wettelijke rente en kosten. Eiser ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem, waar verweerder incidenteel hoger beroep instelde. Het Hof heeft in zijn eindarrest van 14 december 1999 het eerdere vonnis vernietigd en eiser veroordeeld tot betaling van ƒ 9.851,77, met wettelijke rente en kosten. Eiser heeft cassatie ingesteld tegen de arresten van het Hof. De Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.

Uitspraak

1 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/117HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerder], handelende onder de naam Rentmeesterskantoor [...], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 30 mei 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot betaling tegen finale kwijting van een bedrag van ƒ 11.354,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 10.869,61 vanaf 5 april 1995 en over ƒ 11.354,30 vanaf 11 mei 1995, althans vanaf de dag van de dagvaarding, met veroordeling van [eiser] in de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten in verband met deze procedure.
[Eiser] heeft vervolgens een incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen.
Na verweer van de zijde van [verweerder] heeft de Rechtbank bij vonnis van 4 januari 1996 in het incident zich bevoegd verklaard om van het onderhavige geschil kennis te nemen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
[Eiser] heeft in de hoofdzaak de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 maart 1996 een comparitie van partijen gelast en, nadat op 8 mei 1996 de comparitie was gehouden en partijen daarna hadden voortgeprocedeerd, bij eindvonnis van 7 augustus 1997 [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen ƒ 8.009,96, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 7.525,27, vanaf 5 april 1995 tot 11 mei 1995 en met de wettelijke rente over ƒ 8.009,96, vanaf 11 mei 1995 tot de dag der voldoening, en voorts [eiser] veroordeeld in de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zijn eis aangepast.
Bij tussenarrest van 16 maart 1999 heeft het Hof [eiser] tot bewijslevering toegelaten en voorts een comparitie van partijen bepaald. Bij eindarrest van 14 december 1999 heeft het Hof, rechtdoende in het principaal en incidenteel appel, voormeld eindvonnis vernietigd, voor zover daarin [eiser] was veroordeeld om de hiervóór vermelde bedragen te betalen, en in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld om tegen finale kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 9.851,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 9.367,08 vanaf 5 april 1995 tot 11 mei 1995 en met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 9.851,77 vanaf 11 mei 1995 tot de dag der voldoening, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met bekrachting van voormeld eindvonnis ten aanzien van de veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
De arresten van het Hof van 16 maart 1999 en 14 december 1999 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide genoemde arresten van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.