Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 30 mei 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Zutphen en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot betaling tegen finale kwijting van een bedrag van ƒ 11.354,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 10.869,61 vanaf 5 april 1995 en over ƒ 11.354,30 vanaf 11 mei 1995, althans vanaf de dag van de dagvaarding, met veroordeling van [eiser] in de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten in verband met deze procedure.
[Eiser] heeft vervolgens een incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen.
Na verweer van de zijde van [verweerder] heeft de Rechtbank bij vonnis van 4 januari 1996 in het incident zich bevoegd verklaard om van het onderhavige geschil kennis te nemen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen.
[Eiser] heeft in de hoofdzaak de vordering gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 28 maart 1996 een comparitie van partijen gelast en, nadat op 8 mei 1996 de comparitie was gehouden en partijen daarna hadden voortgeprocedeerd, bij eindvonnis van 7 augustus 1997 [eiser] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen ƒ 8.009,96, te vermeerderen met de wettelijke rente over ƒ 7.525,27, vanaf 5 april 1995 tot 11 mei 1995 en met de wettelijke rente over ƒ 8.009,96, vanaf 11 mei 1995 tot de dag der voldoening, en voorts [eiser] veroordeeld in de proceskosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zijn eis aangepast.
Bij tussenarrest van 16 maart 1999 heeft het Hof [eiser] tot bewijslevering toegelaten en voorts een comparitie van partijen bepaald. Bij eindarrest van 14 december 1999 heeft het Hof, rechtdoende in het principaal en incidenteel appel, voormeld eindvonnis vernietigd, voor zover daarin [eiser] was veroordeeld om de hiervóór vermelde bedragen te betalen, en in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld om tegen finale kwijting aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 9.851,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 9.367,08 vanaf 5 april 1995 tot 11 mei 1995 en met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 9.851,77 vanaf 11 mei 1995 tot de dag der voldoening, met afwijzing van het meer of anders gevorderde en met bekrachting van voormeld eindvonnis ten aanzien van de veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
De arresten van het Hof van 16 maart 1999 en 14 december 1999 zijn aan dit arrest gehecht.