ECLI:NL:HR:2002:AD6103

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/056HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over echtscheiding en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 20 december 1971 met elkaar waren gehuwd. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om voorlopige voorzieningen, waaronder de toevertrouwing van hun minderjarige kind aan haar, en alimentatie voor zowel het kind als voor haarzelf. De Rechtbank te 's-Gravenhage had in eerdere beschikkingen de echtscheiding uitgesproken en een omgangsregeling vastgesteld, alsook een alimentatiebedrag van ƒ 1.200,-- per maand voor de vrouw. De vrouw ging in hoger beroep tegen deze beschikkingen, maar het Gerechtshof verklaarde zowel de vrouw als de man niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. De vrouw stelde cassatie in, waarbij de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent concludeerde tot vernietiging en terugverwijzing. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had over de strekking van artikel 429o lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en vernietigde de beschikking van het Gerechtshof. De zaak werd terugverwezen naar het Hof voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

25 januari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/056HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: jhr. mr. A.J. Sandberg,
t e g e n
[De man], wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 oktober 1997 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht:
1. bij beschikking voor de duur van het geding, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te bepalen dat het nog minderjarige kind van partijen zal worden toevertrouwd aan de vrouw;
b. te bepalen dat verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - ten behoeve van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift zal betalen ƒ 600,-- per maand bij vooruitbetaling te voldoen;
c. het bedrag dat de man eveneens met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift voor het levensonderhoud van de vrouw moet betalen vast te stellen op ƒ 5.000,-- per maand bij vooruitbetaling te voldoen;
2. bij beschikking voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. tussen partijen op 20 december 1971 te [plaats A] gehuwd, de echtscheiding uit te spreken, subsidiair te verklaren dat partijen zullen zijn gescheiden van tafel en bed;
b. te bepalen dat de vrouw zal worden belast met het ouderlijk gezag over het minderjarige kind van partijen;
c. de man te veroordelen om voor verzorging en opvoeding van de minderjarige te betalen ƒ 600,-- per maand bij vooruitbetaling te voldoen;
d. de man te veroordelen om vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de register van de Burgerlijke Stand van de gemeente [A], subsidiair de beschikking van scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, aan de vrouw tot haar levensonderhoud te betalen ƒ 5.000,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
e. te bepalen dat de vrouw, als zij op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking respectievelijk de datum waarop de beschikking van scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, de echtelijke woning aan de [b-straat 1] te [woonplaats] nog bewoont, bevoegd is het gebruik van de woning en de daarin aanwezige inboedel gedurende zes maanden voort te zetten;
f. de man te veroordelen om met de vrouw over te gaan tot verdeling van de gemeenschap met benoeming van een notaris als onzijdige persoon.
Bij verweerschrift heeft de man de verzochte voorlopige voorzieningen bestreden, de Rechtbank verzocht het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen en een bijdrage ten behoeve van de minderjarige vast te stellen op een bedrag van maximaal ƒ 500,-- per maand, alsmede een zelfstandig verzoek gedaan tot het treffen van een omgangsregeling inhoudende dat de man het minderjarige kind van partijen gemiddeld 12 keer per jaar een weekend danwel een doordeweekse dag bij zich mag hebben in Nederland en dat de man aaneengesloten de minderjarige één week in de kerstvakantie bij zich mag hebben in Frankrijk; één week rond de paasdagen en twee weken in de zomervakantie.
Nadat de Rechtbank bij tussenbeschikking van 5 februari 1998 had bepaald
- dat het minderjarige kind voorlopig aan de vrouw zal worden toevertrouwd,
- dat de som welke de man voorlopig met ingang van 23 oktober 1997 zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw op ƒ 2.200,-- per maand en die tot verzorging en opvoeding van het kind op ƒ 600,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en had bepaald,
- dat de man gerechtigd was de minderjarige gemiddeld twaalf keer per jaar, een weekeinde danwel een dag bij zich te hebben, vakanties in onderling overleg te bepalen,
heeft de Rechtbank bij tussenbeschikking van 31 augustus 1999 de verzochte echtscheiding uitgesproken, bepaald dat
- alleen de vrouw het ouderlijke gezag zal toekomen over de minderjarige,
- de man gerechtigd is de minderjarige bij zich te hebben tenminste twaalf keer per jaar een weekeinde alsmede - steeds aaneengesloten - één week in de Paasvakantie, één week in de kerstvakantie en twee weken in de zomervakantie,
- de man met ingang van de dag waarop het opgedragen gezag na de echtscheiding begint, voor de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarige aan degene die met het gezag is belast zal betalen een bedrag van ƒ 600,-- per maand telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
en verklaard dat de man en de vrouw niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
Nadat de Rechtbank bij tussenbeschikking van 20 december 1999 de vrouw had verzocht uiterlijk 17 januari 2000 de in de beschikking verzochte informatie aan de Rechtbank en de wederpartij te verschaffen, waarna de man in de gelegenheid wordt gesteld uiterlijk 31 januari 2000 op deze informatie te reageren, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 11 september 2000 bepaald dat de man aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van ƒ 1.200,-- per maand telkens bij vooruitbetaling te voldoen en het meer en anders gevorderde afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
De man heeft incidenteel beroep ingesteld.
Bij beschikking van 14 februari 2001 heeft het Hof zowel de man als de vrouw niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en terugverwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 20 december 1971 gehuwd. De Rechtbank heeft bij beschikking van 31 augustus 1999 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en een omgangsregeling vastgesteld alsmede een maandelijks door de man aan de vrouw te betalen bedrag voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van partijen. Bij beschikking van 11 september 2000 heeft de Rechtbank vervolgens bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 1.200,-- per maand tot haar levensonderhoud zal uitkeren. De vrouw is van deze beschikkingen in hoger beroep gekomen. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
3.2 Het Hof heeft zowel de vrouw als de man niet-ontvankelijk in hun beroep verklaard. In cassatie is alleen de niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep aan de orde.
Het Hof heeft aan zijn beslissing de volgende overweging ten grondslag gelegd.
"De vrouw verzoekt de beschikkingen van 31 augustus 1999 en 11 september 2000 te vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van ƒ 1.200,-- per maand voor haar levensonderhoud zal betalen, en de man alsnog te veroordelen voor het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 5.000,-- per maand te betalen, te verhogen met de wettelijke indexeringen vanaf 1997, althans een bedrag dat overeenstemt met de wettelijke maatstaven. Nu de vrouw evenwel heeft nagelaten het verzoek in eerste aanleg vóór de dag van de behandeling over te leggen, dient zij op grond van artikel 429o lid 2 Rv. niet ontvankelijk te worden verklaard." (rov. 1)
3.3 Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting inzake de strekking van art. 429o lid 2 Rv., althans dat de beschikking van het Hof niet is voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de wet geen sanctie stelt op het niet voldoen aan het voorschrift van art. 429o lid 2 Rv. dat de appellant zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voor de dag van de behandeling afschriften overlegt van het oorspronkelijke verzoekschrift en de beschikking waarvan beroep. Deze bepaling dient ertoe bij gebreke van een fourneersysteem in de verzoekschriftprocedure zeker te stellen dat de rechter zich adequaat op de mondelinge behandeling in hoger beroep kan voorbereiden. Aard en strekking van de bepaling brengen mee dat gelegenheid dient te worden gegeven voor herstel van het verzuim aan het daarin gegeven voorschrift te voldoen.
3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof in rov. 1 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, zodat de daartegen gerichte klacht doel treft; de motiveringsklacht behoeft geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 februari 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 januari 2002.