ECLI:NL:HR:2002:AD6629

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/082HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • A.G. Pos
  • D.H. Beukenhorst
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatiegeschil tussen man en vrouw met verzoek tot vernietiging van eerdere beschikking

In deze zaak heeft de man, verzoeker tot cassatie, op 11 november 1999 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch met het verzoek tot echtscheiding en deling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw, verweerster in cassatie, heeft hierop gereageerd met een verweerschrift en een zelfstandig verzoek tot betaling van levensonderhoud. De Rechtbank heeft op 21 juli 2000 de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van alimentatie aan de vrouw. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 2 mei 2001 de beschikking van de Rechtbank heeft vernietigd en de alimentatie heeft verhoogd. De man heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarop de vrouw incidenteel beroep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Hof in zijn oordeel over de alimentatie en de verplichting van de man om te intekenen op zijn vermogen niet voldoende rekening heeft gehouden met de behoefte van de vrouw aan een voorziening in het levensonderhoud voor het geval van overlijden van de man. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof niet de vrijheid had om te bepalen dat partijen deze regeling zelf dienden te treffen, maar dat het Hof hierover een beslissing had moeten nemen. De Hoge Raad heeft de beschikking van het Gerechtshof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

Deze uitspraak benadrukt de verplichtingen van de alimentatieplichtige en de noodzaak om bij het vaststellen van alimentatie rekening te houden met de behoeften van de alimentatiegerechtigde, vooral in het kader van overlijden en de gevolgen daarvan voor de financiële situatie van de betrokken partijen.

Uitspraak

1 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/082HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats], Portugal,
VERZOEKER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. dr. J.H. van Gelderen,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 november 1999 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en verzocht:
- echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken en
- scheiding en deling te bevelen van de huwelijksgemeenschap waarin partijen met elkander zijn gehuwd met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon conform de wet.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en verzocht:
- het eerste petitum (echtscheiding) niet eerder toe te wijzen dan nadat de man voor de vrouw een voorziening zal hebben getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide partijen billijk is te achten en
- het tweede petitum (boedelverdeling) af te wijzen.
- bij wege van een zelfstandig verzoek de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw ter zake van levensonderhoud van een bedrag van ƒ 12.500,-- per maand.
De man heeft tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw verweer gevoerd en verzocht:
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw ter zake van levensonderhoud van een bedrag van ƒ 3.000,-- (bruto) per maand, alsmede
- de man te veroordelen de hypothecaire lasten met betrekking tot de echtelijke woning, groot ƒ 2.062,50 per maand ten behoeve van de vrouw te voldoen.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 21 juli 2000 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de man veroordeeld om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van ƒ 6.225,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Daarbij heeft zij verzocht de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel uitvoerbaar bij voorraad:
- de man te veroordelen om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van ƒ 8.000,-- per maand en
- voorts op grond van art. 1:157 lid 2 BW voor de vrouw een passende voorziening te treffen voor het geval van overlijden van de man, zoals het Hof in goede justitie mocht vernemen te behoren.
De man heeft tegen deze beschikking incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 2 mei 2001 heeft het Hof op het principaal appel de beschikking van de Rechtbank van 21 juli 2000, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- de door de man met ingang van 13 november 2000 te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op ƒ 8.000,-- (€ 3.630,24) per maand, en
- bepaald dat partijen in het kader van de scheiding en deling van de zaken die zij gemeen hebben in onderling overleg een voorziening in het levensonderhoud van de vrouw voor het geval van het overlijden van de man, als bedoeld in art. 1:157 lid 2 BW, dienen te treffen in de geest van hetgeen het Hof daaromtrent in rov. 4.11 heeft overwogen;
- het incidentele beroep van de man verworpen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens inhoudende het incidentele beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt op het principaal beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Partijen zijn op 15 september 1970 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarin iedere gemeenschap van goederen wordt uitgesloten. De man, geboren in 1940, woont in Portugal en de vrouw, geboren in 1945, woont in Nederland. De man is belastingplichtig in Nederland.
De man heeft verzocht echtscheiding tussen hem en de vrouw uit te spreken. De Rechtbank heeft echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een alimentatie, groot ƒ 6.225,-- per maand. De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft in het principaal hoger beroep de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de alimentatie bepaald op ƒ 8.000,-- per maand met ingang van 13 november 2000. Voorts heeft het Hof bepaald "dat partijen in het kader van de scheiding en deling van de zaken die zij gemeen hebben in onderling overleg een voorziening in het levensonderhoud van de vrouw voor het geval van het overlijden van de man, als bedoeld in artikel 1:157 lid 2 BW dienen te treffen in de geest van hetgeen het hof daaromtrent in rechtsoverweging 4.11 heeft overwogen". Het Hof heeft het incidenteel hoger beroep van de man verworpen.
3.2 Het Hof heeft in rov. 4.4 geoordeeld dat de man vanaf 1 januari 2001 niet langer vermogensbelasting meer verschuldigd is en dat zijn eerste grief dus ongegrond is.
Het Hof heeft in rov. 4.8 overwogen dat de man onlangs één van een aantal panden te [...] aan de [a-straat] heeft verkocht. Dat pand heeft ten minste ƒ 500.000,-- opgebracht. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld:
"Niet alleen kan de man uit dat bedrag rente-inkomsten verwerven, ook kan naar het oordeel van het hof - indien de man van mening mocht zijn dat op grond van de door hem gestelde inkomsten en de hiervoor bedoelde mogelijke extra inkomsten uit verhuur en vermogen betaling van een alimentatie voor de vrouw van ƒ 8.000,-- per maand niet mogelijk zou zijn - van de man onder de omstandigheden van dit geval worden gevergd dat hij op voormeld bedrag van ƒ 500.000,-- inteert op zodanige wijze, dat hij toch aan die alimentatieverplichting kan voldoen. Om die reden kan de vraag welk gedeelte van de draagkrachtruimte van de man ter betaling van alimentatie dient te worden aangewend, onbeantwoord blijven."
In rov. 4.11 heeft het Hof geoordeeld:
"Vast staat dat de vrouw thans geen enkele pensioenvoorziening heeft en dat zij slechts aanspraak kan maken op een beperkte AOW op grond van de omstandigheid dat zij jarenlang in het buitenland heeft verbleven en in die jaren niet vrijwillig AOW-premie heeft betaald. Daarom is het hof van oordeel dat er in redelijkheid een door de vrouw bedoelde voorziening moet worden getroffen. Deze regeling kan het beste getroffen worden in het kader van de scheiding en deling van de zaken die partijen gemeen hebben en die tot op heden nog niet is gerealiseerd. In zoverre slaagt de tweede grief van de vrouw.
Op welke wijze dit dient te worden uitgewerkt laat het hof echter over aan partijen. Het hof geeft partijen in overweging het in de omstandigheden van dit geval een passend uitgangspunt te achten als de vrouw bij overlijden van de man - eventueel met inbegrip van haar AOW-pensioen - de beschikking zou krijgen over 70% van de aan haar toegekende alimentatie-uitkering, hetgeen thans op maandbasis ƒ 5.600,-- betekent.
Het hof heeft daarbij aansluiting gezocht bij een ouderdomspensioen, dat veelal 70% uitmaakt van een inkomen uit arbeid waarop het is gebaseerd."
3.3 Onderdeel I, gericht tegen rov. 4.4 van de bestreden beschikking, strekt ten betoge dat weliswaar per 1 januari 2001 de Wet op de vermogensbelasting 1964 is ingetrokken doch dat gelijktijdig de zogenaamde vermogensrendementsheffing als bedoeld in de Wet Inkomstenbelasting 2001 is ingevoerd. Deze heffing vertoont, aldus het onderdeel, "alle kenmerken van een vermogensbelasting in de eigenlijke zin van het woord" en dient te worden beoordeeld als een factor die "uit zijn aard bij uitstek" ook de draagkracht zal, althans kan treffen. Het onderdeel klaagt, samengevat, dat het Hof aan dit een en ander ten onrechte is voorbijgegaan althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Het Hof heeft in rov. 4.4 klaarblijkelijk slechts de grief van de man verworpen dat geen rekening is gehouden met de door de man verschuldigde vermogensbelasting. Het oordeel van het Hof dat de man na 1 januari 2001 geen vermogensbelasting is verschuldigd, is naar ook in het onderdeel wordt aangenomen juist. Anders dan het onderdeel wil betogen, blijkt uit de bestreden overweging niet dat het Hof daarmee heeft miskend dat vanaf deze datum op grond van de Wet IB 2001 sprake is van een vermogensrendementsheffing. De in het onderdeel vervatte klachten falen derhalve alle.
3.4 Onderdeel II, gericht tegen rov. 4.8 van de bestreden beschikking, klaagt dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft aangenomen dat de mogelijke rente-inkomsten uit de verkoopopbrengst van het pand aan de [a-straat] te [...] de man mogelijke extra-inkomsten uit vermogen opleveren. Door over extra-inkomsten te spreken miskent het Hof volgens het onderdeel dat deze inkomsten in de plaats komen van de huuropbrengst van het verkochte pand, waarmee het Hof in rov. 4.1 al rekening had gehouden.
Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het Hof is uitgegaan van een inkomen waartoe zowel de huuropbrengst van het pand aan de [a-straat] te [...] als de rente-inkomsten uit de verkoop van dit pand behoren. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel III, eveneens gericht tegen rov. 4.8 van de bestreden beschikking, klaagt in de eerste plaats dat het Hof met zijn oordeel dat van de man gevergd mag worden dat hij zo nodig inteert op zijn vermogen, in het bijzonder op de opbrengst van het verkochte pand, heeft miskend dat de alimentatie van de man dient te worden gebaseerd op zijn inkomsten uit vermogen en niet op dat vermogen zelf.
Nu de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door zijn inkomen maar ook door zijn vermogen wordt bepaald, gaat de klacht uit van een onjuiste rechtsopvatting en faalt zij derhalve.
De onderdelen 3.3 en 3.4 - de onderdelen 3.1 en 3.2 bevatten geen klacht - klagen dat het Hof heeft miskend dat alimentatiebetaling bij wijze van vermogensintering aanvaardbaar kan zijn in gevallen dat de alimentatieplichtige het in eigen hand heeft of hij voldoende inkomen verwerft om een bepaalde alimentatie te kunnen betalen doch dat in een geval als het onderhavige, waarin een zodanig keuzemoment ontbreekt, geen ruimte bestaat om de alimentatieplichtige tot interen te verplichten.
Deze klacht gaat ook uit van een onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve eveneens.
De klacht - in onderdeel 3.5 - dat het oordeel van het Hof dat van de man onder de omstandigheden van dit geval intering op het bedrag van ƒ 500.000,-- kan worden gevergd en dat om die reden de vraag "welk gedeelte van de draagkrachtruimte van de man ter betaling van de alimentatie dient te worden aangewend" onbeantwoord kan blijven, nadere motivering behoeft, faalt nu dit oordeel uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden, en niet onbegrijpelijk is noch nadere motivering behoefde.
Onderdeel 3.5 klaagt voorts dat het Hof niet in het mid-den had mogen laten tot welk bedrag de man op zijn vermogen moet interen. De klacht mist feitelijke grondslag nu het Hof, uitgaande van het inkomen en vermogen van de man, heeft geoordeeld dat van de man gevergd mag worden dat hij inteert op het bedrag van ƒ 500.000,-- op zodanige wijze, dat hij toch aan de alimentatieverplichting kan voldoen, en daarmee de grens, tot waar intering van de man mag worden verwacht, voldoende heeft aangegeven. Derhalve kan ook deze klacht niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 3.6, dat op de klachten van onderdeel 3.5 voortbouwt, faalt om dezelfde redenen.
3.6 Onderdeel IV bevat een rechtsklacht tegen rov. 11 van het Hof en het daarop gebaseerde deel van het dictum van de bestreden beschikking (hiervoor onder 3.1 weergegeven). De klacht treft doel. Nu aan het Hof het verzoek was voorgelegd bij de vaststelling van de alimentatie overeenkomstig art. 1:157 lid 2 BW rekening te houden met de behoefte van de vrouw aan een voorziening in het levensonderhoud voor het geval van overlijden van de man, was het Hof gehouden daarover ook in dat kader een beslissing te geven en had het derhalve niet de vrijheid om te bepalen dat partijen in het kader van de scheiding en deling de benodigde voorziening dienden te regelen. Daarbij verdient opmerking dat het Hof partijen, bijvoorbeeld in het kader van een minnelijke regeling, deze mogelijkheid wel mocht voorhouden.
De andere klacht van onderdeel IV behoeft geen behandeling, nu de daarin aan de orde gestelde vraag - beïnvloedt het treffen van een voorziening voor het vooroverlijden van de man de draagkracht van de man? - na vernietiging en verwijzing alsnog aan de orde zal komen.
4. De beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het incidentele middel behoeft geen behandeling, nu de bestreden beschikking wordt vernietigd en de zaak ter verdere behandeling zal worden verwezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 mei 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.