ECLI:NL:HR:2002:AD6634

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/102HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgangsregeling en terugverwijzing naar Gerechtshof in gezagskwestie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de omgangsregeling van een minderjarig kind, geboren op 23 november 1997, tussen de ouders, de vader en de moeder. De vader had in 1998 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Amsterdam om het ouderlijk gezag over het kind bij uitsluiting aan hem toe te kennen. De moeder verzocht daarentegen om het gezag bij uitsluiting aan haar toe te kennen. De Rechtbank heeft in een tussenbeschikking van 24 maart 1999 een voorlopige omgangsregeling vastgesteld en in de eindbeschikking van 3 november 1999 de verzoeken tot wijziging van de gezagsvoorziening afgewezen, maar wel een omgangsregeling vastgesteld. De vader ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, waar de moeder incidenteel hoger beroep instelde. Het Hof heeft in een tussenbeschikking van 12 oktober 2000 de beschikking van de Rechtbank met betrekking tot het gezag bekrachtigd en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen. In de eindbeschikking van 14 juni 2001 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank vernietigd en een nieuwe omgangsregeling vastgesteld.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het Gerechtshof van 14 juni 2001 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hof voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de omgangsregeling, zoals vastgesteld door het Hof, niet begrijpelijk was, omdat deze de vader de mogelijkheid ontnam om een gehele vrije dag met het kind door te brengen. De Hoge Raad benadrukte dat de omgangsregeling in het belang van het kind moet zijn en dat er een evenwichtige verdeling van de tijd tussen de ouders moet zijn. De beslissing van het Hof werd als onbegrijpelijk beschouwd, omdat het Hof niet had gemotiveerd waarom de omgangsregeling zo was vastgesteld dat de vader en het kind nooit samen een vrije dag konden doorbrengen, wat in strijd was met het doel van de regeling.

Uitspraak

25 januari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/102HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[De moeder], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 27 oktober 1998 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot de Rechtbank te Amsterdam en verzocht te bepalen dat het ouderlijk gezag over het minderjarig kind [...] voortaan bij uitsluiting zal toekomen aan de vader.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - heeft het verzoek bestreden en verzocht te bepalen dat aan haar voortaan bij uitsluiting het gezag over dit kind zal toekomen.
De vader heeft tegen dit verzoek van de moeder een verweerschrift ingediend.
De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 24 maart 1999 een voorlopige omgangsregeling bepaald. Bij eindbeschikking van 3 november 1999 heeft de Rechtbank de verzoeken tot wijziging van de gezagsvoorziening afgewezen en een omgangsregeling vastgesteld.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
De moeder heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenbeschikking van 12 oktober 2000 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep met betrekking tot het gezag over [het kind] bekrachtigd en, alvorens verder te beslissen, de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam verzocht een onderzoek in te stellen.
Vervolgens heeft het Hof bij eindbeschikking van 14 juni 2001 de beschikking waarvan beroep, voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en de hierna onder 3.3 vermelde omgangsregeling vastgesteld.
De beschikking van het Hof van 14 juni 2001 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker strekt tot vernietiging van de beschikking van het Hof te Amsterdam voor wat betreft de dagen waarop de moeder en [het kind] omgang zullen hebben en tot terugwijzing van de zaak naar hetzelfde Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, waarin het gaat om een omgangsregeling betreffende [het] op 23 november 1997 geboren [kind], kan in cassatie worden uitgegaan van het volgende.
(i) Partijen hebben van 1996 tot november 1998 een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is [het kind] geboren. Hij is door de vader erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [het kind].
(ii) Partijen wonen sedert 8 november 1998 feitelijk gescheiden. [Het kind] verblijft bij de vader.
(iii) De vader heeft een eigen bedrijf en heeft zijn kantoor aan huis. Hij kan zijn werktijden in hoge mate zelf bepalen.
(iv) De moeder woont in de studentenflat [...]. Zij heeft in juni 2001 het afsluitende examen van een secretariële opleiding afgelegd en hoopt - naar de stand van zaken ten tijde van de eindbeschikking van het Hof - in aansluiting daarop gedurende enige dagen per week aan het werk te gaan in een secretariële functie.
3.2 Nadat zowel de vader als de moeder had verzocht bij uitsluiting met het ouderlijk gezag over [het kind] te worden belast, heeft de Rechtbank een voorlopige omgangsregeling bepaald en vervolgens - in haar eindbeschikking van 3 november 1999 - de verzoeken tot wijziging van de gezagsvoorziening afgewezen en in het kader van een omgangsregeling bepaald, kort samengevat, dat - de moeder [het kind] vijf dagen per week vier aaneengesloten uren alsmede elke zaterdag van 09.00 uur tot 17.00 uur bij zich zal hebben;
- de moeder, zodra zij over ruimere huisvesting beschikt, [het kind] vier dagen per week vier aaneengesloten uren alsmede twee dagen achtereen van 09.00 uur tot de volgende dag 17.00 uur bij zich zal hebben; een en ander overeenkomstig het advies van de Raad voor de Kinderbescherming.
3.3 In hoger beroep, waar de vader onder meer verzocht de omgangsregeling tussen [het kind] en de moeder niet uit te breiden, heeft het Hof in zijn tussenbeschikking de beschikking van de Rechtbank met betrekking tot het gezag over [het kind] bekrachtigd en zijn beslissing over de omgangsregeling aangehouden met het oog op nadere rapportage door de Raad.
In zijn daaropvolgend rapport heeft de Raad geadviseerd de bestaande omgangsregeling te wijzigen in drie dagen bij de moeder van 09.00 uur tot 17.00 uur - bijvoorbeeld de donderdag, vrijdag en zaterdag - en wanneer de moeder over passende huisvesting beschikt, een omgangsregeling vast te stellen waarbij [het kind] drie dagen aaneen bij de moeder verblijft en vier dagen aaneen bij de vader.
Het Hof heeft ten slotte als omgangsregeling vastgesteld, voorzover in cassatie van belang, dat de moeder [het kind] iedere week op vrijdag, zaterdag en zondag, telkens van 09.00 uur tot 17.00 uur bij zich mag hebben en heeft voorts bepaald dat, zodra de moeder over ruimere huisvesting beschikt, zij [het kind] van vrijdagmorgen 09.00 uur tot maandagmorgen 9.00 uur bij zich mag hebben. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"4.6 Het hof is met de Raad van oordeel dat beide ouders goed voor [het kind] zorgen. Het hof kiest er dan ook voor om de tijd die elk van de ouders met [het kind] kan doorbrengen evenwichtiger tussen hen te verdelen. Bovendien staat het hof een regeling voor ogen die bestendiger is dan de huidige, omdat in het leven van [het kind] meer rust gecreëerd moet worden. De vast te stellen omgangsregeling dient dus zodanig te worden ingericht dat deze in stand kan blijven wanneer de moeder gaat werken en wanneer [het kind] in november 2001 naar de basisschool gaat. Naar 's hofs oordeel is een omgangsregeling waarbij [het kind] drie dagen per week vrijdag, zaterdag en zondag, telkens van 9.00 tot 17.00 uur bij de moeder verblijft in zijn belang. Zodra de moeder over een ruimere woonruimte beschikt, kunnen de dagen met aansluitende overnachtingen worden uitgebreid, zodat [het kind] deze dagen aaneengesloten tot en met maandagochtend bij de moeder verblijft. (…)"
3.4 Het middel keert zich met een aantal motiveringsklachten tegen de beslissing van het Hof, voorzover deze inhoudt dat de moeder elk weekeinde, beide dagen van het weekeinde, omgang met [het kind] dient te hebben. Deze klachten komen primair erop neer dat die beslissing onbegrijpelijk is omdat uit 's Hofs overwegingen niet blijkt dat het Hof zich er rekenschap van heeft gegeven dat zijn beslissing met zich brengt dat vader en zoon (behalve wanneer zij eens met elkaar met vakantie zijn) vanaf november 2001, wanneer [het kind] naar school gaat, nooit een vrije dag samen zullen kunnen doorbrengen.
3.5 De primaire klacht is gegrond. Met de hier aan de orde zijnde omgangsregeling beoogde het Hof in de eerste plaats de tijd die elk van de ouders met [het kind] kan doorbrengen evenwichtiger tussen hen te verdelen. In het licht van dat oogmerk is - in aanmerking genomen dat het hier gaat om het geval dat de vader bij wie het kind verblijft op alle werkdagen van de week in zijn eigen bedrijf werkzaam is terwijl de moeder voornemens is op enige doordeweekse dagen, waaronder niet de vrijdag, te gaan werken - zonder nadere, door het Hof niet gegeven motivering, niet begrijpelijk dat het Hof de omgangsregeling aldus heeft vastgesteld dat de vader de mogelijkheid wordt ontnomen om, behoudens in het geval van eventuele gezamenlijke vakanties, een gehele vrije dag met [het kind] door te brengen.
3.6 De overige klachten behoeven geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 juni 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat Hof.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en A.G. Pos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 januari 2002.